De mooiste sprookjes van Andersen
H.C. Andersen (Pagina 2)
29De laatste droom van de oude eik
Er stond in het bos, hoog op de helling bij het open strand, zo'n echt oude eik, hij was precies driehonderd vijfenzestig jaar oud, maar die lange tijd was voor de boom niet meer dan even zovele dagen voor ons mensen. Overdag zijn wij wakker, 's nachts slapen en dromen wij. Met een boom is het anders gesteld: in de lente, de zomer en de herfst is de boom wakker, en pas tegen de winter begint zijn slaap, de winter is zijn tijd van slapen, dat is zijn nacht na de lange dag, die lente, zomer en herfst heet. Heel wat warme zomerdagen hadden de muggen om zijn kroon gedanst, geleefd, gezweefd en zicLees het sprookje →
36De klok
's Avonds als de zon onderging en de wolken als goud glansden tussen de schoorstenen in de smalle straten van de grote stad, hoorde nu eens de een, dan weer de ander een wonderlijk geluid, als de klank van een kerkklok. Maar je kon het maar heel even horen, want er was zo'n geratel van wagens en zo'n geroep, en dat stoort. Dat is de avondklok die luidt, zeiden ze. De zon gaat onder. De mensen buiten de stad, waar de huizen verder van elkaar aflagen, met tuinen en veldjes, zagen de avondhemel nog prachtiger en hoorden de klank van de klok veel beter. Het leek alsof het geluid kwam van een kerk,Lees het sprookje → 40Wat men al niet verzinnen kan
Er was eens een jonge man die voor dichter studeerde, tegen Pasen hoopte hij klaar te zijn, dan wilde hij trouwen en van gedichten-makerij leven en dat is, wist hij, niets dan verzinnen, maar hij kon niet verzinnen. Hij was te laat geboren, alles was al behandeld vóór hij ter wereld kwam, over alles was al gedicht en geschreven. Die gelukkige mensen die duizend jaar geleden geboren werden, zei hij. Die konden makkelijk onsterfelijk worden! Gelukkig zelfs hij die honderd jaar geleden werd geboren, toen was er toch nog wat om over te dichten; nu is de wereld uitgedicht, wat heb ik nog te dichtenLees het sprookje → 41De theepot
Er was eens een trotse theepot, trots op zijn porselein, trots op zijn lange tuit, trots op zijn brede oor: hij had wat van voren en wat van achteren, de tuit van voren, het oor van achteren, en daar praatte hij over. Maar hij praatte niet over zijn deksel, dat was gebroken, dat was gekramd, dat had gebreken; over zijn gebreken praat men niet graag, dat doen anderen wel. Koppen, melkkannetje en suikerpot, dat hele theegerei zou zeker meer over de zwakheid van het deksel denken en praten dan over het mooie oor en de voortreffelijke tuit; dat wist de theepot. Ik ken ze, zei hij in zichzelf, ik kLees het sprookje → 45Twee broers
Op een van de Deense eilanden, waar oude dingplaatsen zich verheffen in de korenvelden en machtige bomen in de beukenbossen, ligt een klein stadje met rodedaken op de lage huizen. In een van die huizen werden er boven een kolenvuurwonderlijke dingen gebrouwen: er werd in glas gekookt, er werd gemengd en gedistilleerd, er werden in vijzels allerlei kruiden gestampt - alles onder leiding van eenbejaard man. Je moet het goede betrachten, zei hij, ja, het goede, het juiste, de waarheid in al het geschapene moet je kennen, daar moet je je aan houden. Binnen in de kamer bij de brave huismoeder zatenLees het sprookje →