De poppenspeler

De poppenspeler - Hans Christian Andersen


De poppenspeler

Een sprookje van Hans Christian Andersen
Er was op de stoomboot een oud uitziende man die zo vergenoegd keek dat, als zijn gezicht niet loog, hij de gelukkigste mens op aarde moest zijn.
Dat was hij ook, zei hij. Ik hoorde het uit zijn eigen mond. Het was een Deen, een landsman van mij, een reizend theaterdirecteur. Hij had zijn hele personeel bij zich, dat lag in een grote kist: het was een marionettentheater. Zijn aangeboren goede humeur, zei hij, was gelouterd door een ingenieur en bij dat experiment was hij volkomen gelukkig geworden. Ik begreep hem niet dadelijk, maar toen legde hij mij de hele geschiedenis heel helder uit.
Hier is ze. "Het was in Slagelse," zei hij. "Ik gaf een voorstelling in de herberg van het postkantoor, een briljante gelegenheid en een briljant publiek, geen van allen aangenomen, op een paar oude juffrouwen na.
Toen kwam er één personage, in het zwart gekleed, die eruit zag als een student.
Hij ging zitten en lachte altijd op het juiste ogenblik, klapte op het juiste ogenblik: het was een ongewone toeschouwer. Ik moest weten wie hij was en ik hoorde dat het een ingenieur was van de Technische Hogeschool, uitgezonden om de mensen in de provincie wat te leren. Om acht uur was de voorstelling uit, kinderen moeten immers vroeg naar bed en je moet denken aan het gemak van het publiek. Om negen uur begon de ingenieur met zijn voordracht en zijn proeven en nu was ik onder zijn gehoor.
Het was merkwaardig om te zien en te horen. Het meeste ging over mijn hoofd heen en bij de dominee naar binnen, om zo te zeggen, maar dit moest ik toch denken: "Wanneer wij mensen zoiets kunnen uitvinden, dan moeten wij het ook langer kunnen uithouden dan tot het ogenblik waarop we onder de aarde gestopt worden."
Het waren niets dan kleine wonderen die hij verrichtte en toch liep alles zo gesmeerd, zomaar vanzelf. In de tijd van Mozes en de profeten was zo'n ingenieur een van 's lands wijzen geworden en in de middeleeuwen hadden ze hem verbrand. Ik sliep de hele nacht niet en toen ik de volgende avond een voorstelling gaf en de ingenieur er weer was, toen kwam ik echt in een goede stemming. Ik heb gehoord van een toneelspeler die, als hij voor "jonge minnaar" speelde, voortdurend maar aan één persoon uit het publiek dacht; voor haar speelde hij en de hele verdere zaal vergat hij.
De ingenieur was nu mijn "persoon," mijn hele publiek waar ik voor speelde. Toen de voorstelling uit was werden alle poppen teruggeroepen en de ingenieur nodigde me uit een glas wijn met hem te drinken; hij praatte over mijn komedie en ik over zijn wetenschap en ik geloof dat wij alle twee aan beide voorstellingen evenveel genoegen hadden beleefd. Maar ik had toch het laatste woord want er was in zijn voorstelling zoveel waar hij zelf geen rekenschap van kon geven. Bijvoorbeeld dat een stuk ijzer dat door een spiraal valt, magnetisch wordt, ja, wat betekent dat: de geest is over het stuk ijzer gegaan, maar waar is die vandaan gekomen? "Het is net als met de mensen," dacht ik. "Onze Lieve Heer laat hen vallen door een spiraal van de tijd en de geest komt over hen en zo staat daar dan een Luther, een Napoleon of zo iemand. "De hele wereld is een reeks van wonderen," zei de ingenieur, "maar wij zijn er zo aan gewoon dat wij er niets bijzonders meer aan vinden." En hij praatte en hij verklaarde, op het laatst was het net alsof hij mijn hersenpan oplichtte en ik moest eerlijk bekennen dat, als ik niet een oude man was geweest, ik onmiddellijk naar de Technische Hogeschool zou zijn gegaan en dan zou ik het naadje van de kous hebben willen weten, al was ik ook één van de gelukkigste mensen. "Eén van de gelukkigste!" zei hij, en het was net alsof hij ervan proefde. "Bent u gelukkig?" vroeg hij. "Ja," zei ik, "gelukkig ben ik, ik ben welkom in alle steden waar ik met mijn troepje kom. Ik heb weliswaar nog één wens, die zo nu en dan over mij komt, als een nachtmerrie die er met mijn goede humeur vandoor gaat: dat is nog eens directeur te worden van een levende troep, van een mensentoneelgezelschap." - "U wenst dus uw poppen levend, u wilt dat zij echte toneelspelers zullen worden," zei hij, "en u zelf wilt directeur worden, dan zou u volkomen gelukkig zijn, gelooft u?" Hij geloofde het niet, maar ik geloofde het wel en wij praatten heen en weer en toen bleven wij beiden op ons stuk staan, maar wij klonken met elkaar en de wijn was heel goed, maar er was toverij in, want het slot van het verhaal is dat ik een beetje beneveld raakte. Toch was het niet zo, ik zag alles heel duidelijk.
Het was alsof de zon in de kamer scheen, het gezicht van de ingenieur straalde en ik moest denken aan de oude goden in hun eeuwige jeugd, toen zij op aarde rondwandelden.
Dat zei ik hem, toen glimlachte hij en ik zou gezworen hebben dat hij een verklede god was of één van de familie - en dat was hij. Mijn liefste wens zou vervuld worden, de poppen zouden leven en ik zou directeur van mensen worden. Wij dronken erop; hij pakte al mijn poppen in de houten kist, bond die op mijn rug en toen liet hij mij vallen door een spiraal. Ik hoor nog hoe ik neerplofte. Ik lag op de grond, dat is vast en zeker, en de hele troep sprong de kist uit.
De geest was over hen allen gekomen, alle poppen waren voortreffelijke kunstenaars geworden, dat zeiden ze zelf en ik was directeur. Alles was klaar voor de eerste voorstelling; de hele troep wilde me spreken en het publiek ook.
De danseres zei dat, als zij niet op één been stond, het hele huis zou vallen, zij was nummer één en wilde als zodanig worden behandeld. De pop die voor keizerin speelde wilde buiten het toneel ook als keizerin behandeld worden, want anders raakte zij uit haar rol. Degene die gebruikt werd om een brief binnen te brengen, deed zo gewichtig alsof hij "jonge minnaar" was, want de kleinen zijn, in een artistiek ensemble, van evenveel gewicht als de groten, zei hij. Toen verlangde de held dat zijn hele rol alleen maar uit slotreplieken zou bestaan, want daar werd het meest bij geapplaudisseerd; de primadonna wilde alleen maar in rood licht spelen, want dat flatteerde haar zo - zij wilde niet in blauw licht spelen.
Het waren net vliegen in een fles en ik zat midden in de fles, ik was directeur. Ik was buiten adem, ik was mijn hoofd kwijt, ik was zo ellendig als een mens maar zijn kan.
Het was een nieuw mensengeslacht waar ik in verzeild was geraakt. Ik wenste dat ik hen allemaal weer in de kist had en dat ik nooit directeur was geworden. Ik zei hun ronduit dat zij toch eigenlijk allemaal maar poppen waren en toen sloegen ze me dood. Ik lag op mijn bed in mijn kamer, hoe ik van de ingenieur daar terecht was gekomen, dat mag hij verklaren, maar ik kan het niet.
De maan scheen naar binnen op de vloer, waar de poppenkast ondersteboven lag en alle poppen lagen verspreid in het rond, kleine en grote, de hele zaak; maar ik was er gauw bij, ik sprong uit mijn bed en allemaal kwamen ze weer in de kist; sommige op hun kop en sommige op hun benen. Ik smeet het deksel dicht en ging zelf boven op de kist zitten; het was om uit te tekenen! Kunt u het voor u zien, ik wel. "Nu blijven jullie daar," zei ik, "en nooit wens ik meer dat jullie vlees en bloed krijgen!" Ik was in zo'n vrolijke stemming, ik was de gelukkigste mens; de ingenieur had mij gelouterd. Ik zat daar in pure gelukzaligheid, viel op de kist in slaap, en 's morgens - eigenlijk was het 's middags, maar ik sliep die morgen wonderbaarlijk lang - zat ik er nog, gelukkig, en ik had intussen geleerd dat mijn vroegere enige wens dom was geweest. Ik vroeg naar de ingenieur, maar hij was weg, net als de Griekse en Romeinse goden. En van die tijd af was ik de gelukkigste mens. Ik ben een gelukkige directeur, mijn personeel heeft niet veel praats, het publiek evenmin, dat vermaakt zich kostelijk, ik maak al mijn stukken zelf. Ik neem uit alle komedies het beste en niemand ergert zich erover. Stukken waar de grote theaters de diepste minachting voor hebben, maar waar het publiek dertig jaar geleden achteraan liep en om griende, daarover ontferm ik me nu, die voer ik nu op voor de kleintjes en die kleintjes, die grienen net als vader en moeder vroeger.
Ik voer "Johanna Montfaucon" op en "Dyveke," maar gecoupeerd, want de kleintjes houden niet erg van langdradig verliefd geleuter, zij willen ongeluk, maar gauw. Nu heb ik Denemarken van buiten en van binnen bereisd, ken alle mensen en men kent mij; nu ben ik op weg naar Zweden en heb ik daar succes en verdien ik er goed geld, dan word ik Scandinaviër, anders niet, dat zeg ik u die mijn landsman bent."
En ik, als landsman, vertel het natuurlijk onmiddellijk verder, alleen om te vertellen.

*     *     *     *     *


Sprookje
Vergelijk twee talen: