Kleine Claus en grote Claus

Kleine Claus en grote Claus - Hans Christian Andersen


Kleine Claus en grote Claus

Een sprookje van Hans Christian Andersen
In een dorp woonden eens twee mensen die allebei dezelfde naam hadden: ze heetten allebei Claus, maar de een had vier paarden en de ander had er maar één. Om ze uit elkaar te kunnen houden, noemden de mensen de man die vier paarden had, grote Claus en de man die maar één paard had, kleine Claus. En nu gaan we horen hoe het die twee verging, want dat is een waar verhaal!
De hele week moest kleine Claus ploegen voor grote Claus en hem zijn enige paard lenen. Daarna hielp grote Claus hem dan weer met alle vier zijn paarden, maar niet vaker dan één keer in de week, en wel op zondag. Hopsa! Wat liet kleine Claus zijn zweep over alle vijf de paarden knallen; ze waren zo goed als van hem, die ene dag. De zon scheen heerlijk en alle klokken in de kerktoren luidden voor de dienst. De mensen zagen er keurig uit, ze liepen met hun psalmboek onder hun arm naar de kerk om de dominee te horen preken en ze keken naar kleine Claus, die met vijf paarden aan het ploegen was en zo tevreden was dat hij weer met zijn zweep knalde en riep: "Hop, al mijn paarden!"
"Dat mag je niet zeggen," zei grote Claus, "want alleen dat ene paard is maar van jou."
Maar als er weer iemand langsliep op weg naar de kerk, vergat kleine Claus dat hij dat niet mocht zeggen en riep: "Hop, al mijn paarden!"
"Nu moet ik je toch verzoeken om dat niet te zeggen," zei grote Claus, "want als je dat nog één keer doet, dan geef ik je paard zo'n klap voor zijn kop dat hij dood neervalt en dan is het afgelopen met hem."
"Ik zal het heus niet meer zeggen!" zei kleine Claus. Maar toen er mensen voorbijkwamen en hem gedag zeiden, was hij zo blij en vond hij het zo stoer staan om met vijf paarden zijn land te ploegen, dat hij zijn zweep liet knallen en riep: "Hop, al mijn paarden!"
"Ik zal je paarden laten hoppen," zei grote Claus en hij nam een eind hout en gaf het enige paard van kleine Claus een klap voor zijn kop, zodat het morsdood neerviel.
"Ooo, nu heb ik helemaal geen paarden meer," zei kleine Claus en hij begon te huilen. Daarna vilde hij het paard, nam de huid, liet hem goed drogen in de wind, stopte hem in een zak, zwaaide die op zijn rug en ging op weg naar de stad om zijn paardenhuid te verkopen.
Hij had een lange weg voor zich. Hij moest door een groot, donker bos, en toen werd het vreselijk slecht weer. Hij verdwaalde helemaal en voor hij weer op de juiste weg was, was het avond. Het was nog veel te ver om in de stad te kunnen komen vóór het nacht zou zijn, maar hij was ook al te ver om vóór het donker weer thuis te zijn.
Dicht bij de weg lag een grote boerderij. De luiken waren al dicht, maar er scheen licht door een kiertje aan de bovenkant. Daar mag ik vast vannacht wel blijven, dacht kleine Claus, en hij klopte aan.
De boerin deed open, maar toen ze hoorde wat hij wilde, zei ze dat hij weg moest gaan. Haar man was niet thuis en zij liet niemand binnen.
"Nou, dan blijf ik wel buiten liggen," zei kleine Claus en de boerin deed de deur voor zijn neus dicht.
Er stond een grote hooiberg vlak bij, en tussen het huis en de hooiberg was een schuurtje gebouwd met een plat dak van stro.
"Daar ga ik bovenop liggen!" zei kleine Claus, toen hij het dak zag. "Dat is een lekker bed, en die ooievaar komt me heus niet in mijn benen bijten." Want er stond een echte, levende ooievaar op het dak, die daar zijn nest had.
Kleine Claus klom op het schuurtje. Hij lag te draaien tot hij echt lekker lag. De luiken voor de ramen sloten aan de bovenkant niet goed en dus kon hij recht de kamer in kijken.
Er stond een grote tafel gedekt met wijn en vlees en overheerlijke vis. De boerin en de koster zaten aan tafel en verder helemaal niemand. Ze schonk zijn glas vol en hij viel meteen op de vis aan, want daar hield hij van.
"Als ik toch eens een hapje mee zou kunnen eten!" zei kleine Claus en hij stak zijn hoofd naar voren, helemaal tot aan het raam. Goh, wat een lekkere taart zag hij daar staan! 't Was echt feest daarbinnen!
Toen hoorde hij dat er op de landweg iemand kwam aanrijden, op weg naar het huis. Het was de man van de boerin, die thuiskwam.
Dat was een beste man, maar hij had een eigenaardige ziekte: hij kon er niet tegen om kosters te zien. Als hij een koster onder ogen kreeg, werd hij woedend. De koster was dan ook bij de vrouw op bezoek gekomen omdat hij wist dat haar man niet thuis was, en die goede vrouw had hem het lekkerste voorgezet dat ze in huis had. Toen ze de man hoorden aankomen schrokken ze erg, en de vrouw vroeg de koster in een grote lege kist te kruipen die in de hoek stond. Hij deed dat, want hij wist immers dat die arme man niet tegen kosters kon. De vrouw verstopte vlug al het lekkere eten en de wijn in haar bakoven, want als de man dat zag zou hij vast vragen wat dat te betekenen had.
"Ach ja," zuchtte kleine Claus boven op de schuur, toen hij al dat eten zag verdwijnen.
"Zit daar iemand?" vroeg de boer en keek naar kleine Claus. "Waarom lig je daar? Kom liever mee naar binnen."
Toen vertelde kleine Claus hoe hij verdwaald was en vroeg of hij die nacht mocht blijven.
"Tuurlijk!" zei de boer. "Maar eerst een hapje eten."
De vrouw ontving ze allebei heel vriendelijk, ze dekte een grote tafel en gaf ze een schaal pap. De boer had honger en hij at met smaak, maar kleine Claus moest maar steeds aan dat lekkere vlees, de vis en de taart denken. Hij wist immers dat dat in de oven stond.
Onder de tafel had hij zijn zak met de paardenhuid bij zijn voeten gelegd, want je weet toch nog wel dat hij die van huis had meegenomen om hem in de stad te verkopen. De pap smaakte hem helemaal niet en dus schopte hij tegen de zak en de droge huid in de zak piepte behoorlijk hard.
"Stil!" zei kleine Claus tegen zijn zak, maar gaf er meteen weer een schop tegen en de zak piepte nog harder dan eerst.
"Wat heb je in die zak?" vroeg de boer.
"O, dat is een trol," zei kleine Claus. "Hij zegt dat we geen pap hoeven eten, hij heeft de hele oven vol vlees en vis en taart getoverd."
"Wat zeg je me daar?" zei de boer en deed meteen de oven open, waar hij al het lekkere eten zag dat de vrouw had verstopt; maar hij dacht natuurlijk dat de trol in de zak het te voorschijn had getoverd. De vrouw durfde niets te zeggen, maar zette meteen het eten op tafel en toen aten ze van de vis en het vlees en de taart. Kleine Claus trapte meteen weer op de zak, zodat de huid piepte.
"Wat zegt hij nu?" vroeg de boer.
"Hij zegt," zei kleine Claus, "dat hij ook drie flessen wijn voor ons heeft getoverd, die staan in de hoek bij de oven." Toen moest de vrouw ook de wijn die ze verstopt had, te voorschijn halen, en de boer begon te drinken en hij werd er vrolijk van. Zo'n trol als kleine Claus in zijn zak had, wilde hij allemachtig graag hebben.
"Kan hij ook de duivel te voorschijn toveren?" vroeg de boer. "Die zou ik wel eens willen zien, want nu ben ik in een vrolijke bui."
"Ja," zei kleine Claus. "Mijn trol kan alles wat ik van hem vraag. Nietwaar? Hee," zei hij en hij trapte op de zak dat het piepte. "Hoor je, hij zegt ja. Maar de duivel ziet er zo akelig uit, die kun je maar beter niet zien."
"O, maar ik ben helemaal niet bang! Hoe zou de duivel er dan wel uit moeten zien?"
"Nou, hij lijkt precies op een koster."
"Hu," zei de boer. "Dat moet wel heel akelig zijn. Ik kan helemaal niet tegen kosters, moet je weten. Maar dat geeft niet, als ik toch weet dat het de duivel is. Dan kan ik er beter tegen. Nu durf ik best. Maar hij mag niet te dicht bij mij komen."
"Ik zal het mijn trol eens vragen," zei kleine Claus, trapte op de zak en luisterde aandachtig.
"Wat zegt hij?"
"Hij zegt dat we de kist daar in de hoek open moeten maken, dan krijgt u de duivel te zien, die zit daar te koekeloeren, maar u moet het deksel vasthouden, dan kan hij niet ontsnappen."
"Wil je me helpen om het vast te houden?" vroeg de boer en hij liep naar de kist waar de vrouw de echte koster had verstopt. Die zat te beven van angst.
De boer deed het deksel een stukje omhoog en keek eronder: "Hu," schreeuwde hij en sprong achteruit. "Ja, ik heb hem gezien, precies onze koster. O, wat verschrikkelijk!"
Daar moest op gedronken worden en zo dronken ze door tot diep in de nacht.
"Die trol moetje mij verkopen," zei de boer. "Vraag maar wat je wilt, ik geef je er zó een hele schepel geld voor."
"Nee, dat kan ik niet doen," zei kleine Claus. "Denk je eens in hoeveel plezier ik van die trol heb!"
"Ach, maar ik wil hem zo graag hebben," zei de boer en hij bleef smeken.
"Goed," zei kleine Claus ten slotte, "omdat jij zo goed bent geweest om mij vannacht een dak boven mijn hoofd te geven mag je hem wel hebben. Je krijgt mijn trol voor een schepel geld, maar dan moet-ie wel boordevol zijn."
"Akkoord," zei de boer, "maar die kist daar moet je meenemen, die wil ik geen uur langer in huis hebben. Je kunt nooit weten of hij er nog in zit."
Kleine Claus gaf de boer zijn zak met de gedroogde huid en kreeg er een hele schepel geld voor terug, en niet eens afgestreken. De boer gaf hem ook een grote kruiwagen om het geld en de kist op te vervoeren.
"Dag!" zei kleine Claus. En weg reed hij, met zijn geld en de grote kist, waar de koster nog in zat.
Aan de andere kant van het bos was een grote, diepe rivier. Het water stroomde zo snel dat je nauwelijks tegen de stroom in kon zwemmen. Ze hadden er een grote, nieuwe brug overheen gebouwd. Midden op die brug bleef kleine Claus staan en zei heel hard, zodat de koster in de kist het zou kunnen horen:
"Wat moet ik nou toch met die stomme kist? Hij is zo zwaar, het lijkt wel of er stenen in zitten! Als ik hem nog verder rijd, word ik doodmoe. Ik zal "m maar in de rivier gooien. Als hij dan naar mijn huis drijft, is het goed, en doet hij dat niet, dan heb ik pech gehad."
Toen tilde hij met één hand de kist een beetje op, alsof hij hem in het water wilde gooien.
"Nee, niet doen!" riep de koster in de kist. "Laat me er alsjeblieft uit!"
"Oei!" zei kleine Claus en hij deed net of hij bang werd. "Hij zit er nog in! Dan moet ik hem helemaal meteen in de rivier gooien, dan verdrinkt hij!"
"O nee, o nee!" riep de koster. "Ik geef je een hele schepel geld als je het niet doet!"
"O, dat is een ander verhaal!" zei kleine Claus en hij maakte de kist open. De koster kroop er meteen uit, duwde de lege kist het water in en ging naar zijn huis, waar kleine Claus een hele schepel geld kreeg. Eén had hij er al van de boer gekregen, dus nu had hij zijn kruiwagen vol met geld!
"Dat paard heb ik goed betaald gekregen!" zei hij bij zichzelf, toen hij weer in zijn eigen kamer stond en al het geld in een grote hoop op de vloer liet vallen. "Wat zal grote Claus op zijn neus kijken als hij te weten komt hoe rijk ik van mijn ene paard ben geworden, maar ik ga het hem toch niet regelrecht vertellen!"
Hij stuurde een knechtje naar grote Claus om een schepelmaat te lenen.
"Wat zou hij daarmee moeten?" dacht grote Claus en smeerde de onderkant in met teer, zodat er iets aan zou blijven hangen van wat er gemeten werd. En dat gebeurde ook, want toen hij de schepel terugkreeg, hingen er drie nieuwe zilveren achtstuiverstukken aan.
"Wat krijgen we nou?" zei grote Claus en hij rende meteen naar kleine Claus. "Waar heb je al dat geld vandaan?"
"O, gekregen voor die paardenhuid die ik gisteravond heb verkocht."
"Dat is goed betaald," zei grote Claus, rende naar huis, nam een bijl, sloeg alle vier zijn paarden op hun kop, stroopte de huid eraf en reed ermee naar de stad.
"Huiden, huiden, wie koopt er huiden?" riep hij in de straten.
Alle schoenmakers en leerlooiers kwamen aanlopen en vroegen wat hij ervoor wilde hebben.
"Een schepel geld per stuk," zei grote Claus.
"Ben je gek geworden?" zeiden ze allemaal. "Dacht je dat wij het geld met schepels tegelijk konden uitgeven?"
"Huiden, huiden, wie koopt er huiden?" riep hij weer, maar iedereen die vroeg wat de huiden kostten, kreeg als antwoord: "Een schepel geld."
"Hij houdt ons voor de gek," zeiden ze allemaal en toen namen de schoenmakers hun spanriemen en de leerlooiers hun voorschoten en ze begonnen grote Claus te slaan.
"Huiden, huiden," jouwden ze naar hem, "we zullen je een huid geven, zo rood als van een pasgeboren biggetje! De stad uit met hem!" riepen ze en grote Claus moest heel hard lopen. Nog nooit was hij zo geslagen.
"Nou!" zei hij toen hij thuiskwam. "Dat zal ik kleine Claus betaald zetten. Ik sla hem dood!"
Nu was bij kleine Claus thuis de oude grootmoeder gestorven. Ze was weliswaar heel krengig tegen hem geweest, maar hij was toch tamelijk bedroefd. Hij nam de dode oude vrouw en legde haar in zijn warme bed. Misschien werd ze wel weer levend. Daar moest ze de hele nacht liggen en zelf zou hij in de hoek op een stoel gaan zitten slapen, dat had hij wel vaker gedaan.
En toen hij daar 's nachts zat, ging de deur open en kwam grote Claus binnen met zijn bijl. Hij wist wel waar het bed van kleine Claus was, liep er recht op af en sloeg toen de dode grootmoeder op haar hoofd, want hij dacht dat het kleine Claus was.
"Ziezo!" zei hij. "Mij hou je niet meer voor de gek!" En toen ging hij weer naar huis.
"Wat is het toch een schurk!" zei kleine Claus. "Hij wilde me zomaar doodslaan! Wat een geluk voor omaatje dat ze al dood was, anders had hij haar nog vermoord!"
Toen deed hij zijn oude grootmoeder haar zondagse kleren aan, leende een paard van zijn buurman, spande dat voor de wagen en zette zijn oude grootmoeder in het zitje achter hem, want ze mocht er niet uit vallen als hij hard reed, en zo reden ze door het bos. Toen de zon opging kwamen ze bij een grote herberg. Daar stopte kleine Claus en hij ging naar binnen om een hapje te eten.
De herbergier had heel veel geld. Het was ook een beste man, maar zo driftig alsof hij peper in zijn kont had.
"Goedemorgen," zei hij tegen kleine Claus. "Jij bent vandaag vroeg op pad."
"Ja," zei kleine Claus, "ik moet naar de stad met mijn oude grootmoeder. Ze zit buiten op de wagen, ik krijg haar niet binnen. Wilt u haar een glas bier brengen? Maar u moet wel hard praten, want ze hoort niet zo best."
"Dat zal ik doen," zei de herbergier, schonk een groot glas bier in en ging daarmee naar de dode grootmoeder, die rechtop in de wagen zat.
"Hier, een glas bier van uw kleinzoon," zei de herbergier. Maar de dode vrouw zei natuurlijk geen woord en bleef stil zitten!
"Hoort u me niet?" riep de herbergier zo hard als hij kon. "Hier is een glas bier van uw kleinzoon."
Nog een keer riep hij het en toen nog een keer, maar omdat ze zich niet verroerde werd hij boos en gooide haar het glas recht in haar gezicht, zodat het bier haar over de neus liep en zij achterover in de wagen viel, want ze was daar wel neergezet, maar niet vastgebonden.
"Kijk nou toch eens!" riep kleine Claus, rende de deur uit en greep de herbergier bij zijn kladden. "Nou heb je mijn grootmoeder doodgeslagen! Kijk eens wat een groot gat in haar voorhoofd!"
"Maar dat ging per ongeluk!" riep de herbergier handenwringend. "Dat komt allemaal door mijn drift! Beste brave Claus, ik geef je een hele schepel geld en ik laat je grootmoeder begraven alsof het mijn eigen oma was, maar wil je alsjeblieft niks zeggen, want anders hakken ze mijn hoofd eraf en dat is zo akelig!"
Toen kreeg kleine Claus een hele schepel geld en de herbergier begroef de oude grootmoeder alsof het zijn eigen oma was.
Toen kleine Claus weer thuiskwam met al dat geld, stuurde hij meteen zijn knechtje naar grote Claus om te vragen of hij de schepelmaat mocht lenen.
"Wat krijgen we nou?" zei grote Claus. "Heb ik hem niet vermoord? Daar moet ik het mijne van weten!" En dus ging hij met de schepelmaat naar kleine Claus.
"Tjonge, waar heb je al dat geld vandaan?" vroeg hij en hij sperde zijn ogen open toen hij al het geld zag dat erbij was gekomen.
"Je hebt mijn grootmoeder vermoord en niet mij," zei kleine Claus. "Ik heb haar verkocht en er een schepel geld voor gekregen."
"Da's goed betaald!" zei grote Claus, ging gauw naar huis, nam een bijl en sloeg zijn oude grootmoeder dood. Hij legde haar in zijn wagen, reed naar de stad waar de apotheker woonde en vroeg of die een dode wilde kopen.
"Wie is het en hoe kom je eraan?" vroeg de apotheker.
"Het is mijn grootmoeder," zei grote Claus, "ik heb haar doodgeslagen voor een schepel geld."
"God bewaar me," zei de apotheker. "Je praat je mond voorbij! Zoiets moet je niet zeggen, want dat kan je je kop kosten!" En toen vertelde hij hem precies wat dat voor iets vreselijks was dat hij had gedaan, wat een slecht mens hij was en dat hij straf had verdiend. Grote Claus schrok daar zo van dat hij meteen in zijn wagen sprong, zijn paarden met de zweep gaf en naar huis vloog. De apotheker en alle mensen dachten dat hij gek was, en ze lieten hem dus maar rijden waarheen hij wilde.
"Dat zal ik je betaald zetten!" zei grote Claus toen hij weer de stad uit was. "Ja, dat zal ik je betaald zetten, kleine Claus!" en hij was nog niet thuis of hij nam de grootste zak die hij kon vinden, ging naar kleine Claus en zei: "Je hebt me weer voor de gek gehouden! Eerst heb ik mijn paarden doodgeslagen, toen mijn oude grootmoeder. Het is allemaal jouw schuld, maar nu laat ik me niet meer te grazen nemen!" En hij pakte kleine Claus beet, stopte hem in de zak, nam die op zijn rug en riep: "Ik ga je verdrinken."
Het was een flink eind lopen naar de rivier en kleine Claus was niet zo licht. De weg ging vlak langs de kerk, het orgel speelde en de mensen zongen heel mooi. Dus zette grote Claus de zak met kleine Claus vlak bij de kerkdeur neer en het leek hem wel een goed idee om eerst naar een psalm te gaan luisteren voor hij verder ging: kleine Claus kon er niet uit en alle mensen waren in de kerk, dus ging hij naar binnen.
"Oei, oei, oei," zuchtte kleine Claus in de zak. Hij woelde en draaide, maar hij kon het touw niet los krijgen. Op dat moment kwam er een stokoude herder voorbij, met krijtwit haar en een stok in zijn hand. Hij dreef een hele kudde koeien en stieren voor zich uit. Ze liepen tegen de zak op waar kleine Claus in zat en die viel om.
"Ach," zuchtte kleine Claus, "ik ben nog zo jong en moet nu al naar de hemel."
"En ik, stakker," zei de herder, "ik ben al zo oud en mag er nog niet in."
"Maak de zak open," riep kleine Claus, "en kruip er in mijn plaats in, dan komt u zo in de hemel."
"Dat wil ik vreselijk graag," zei de herder en maakte de zak open. Kleine Claus sprong er meteen uit.
"Pas jij op de koeien?" vroeg de oude man en kroop in de zak. Kleine Claus bond hem weer dicht en ging weg met alle koeien en stieren.
Even later kwam grote Claus uit de kerk. Hij nam de zak weer op zijn rug en vond wel dat die licht was geworden, want de oude herder was niet half zo zwaar als kleine Claus. "Wat is die licht geworden? Dat komt zeker omdat ik een psalm heb gehoord!" Toen ging hij naar de rivier, die heel diep en breed was, gooide de zak met de oude herder in het water en riep hem toe, want hij dacht immers dat het kleine Claus was: "Ziezo, mij hou je niet meer voor de gek!"
Toen ging hij op huis aan, maar op de kruising kwam hij kleine Claus tegen die daar met al zijn koeien liep.
"Wat krijgen we nou?" vroeg grote Claus. "Heb ik je niet verdronken?"
"Jawel," zei kleine Claus, "je hebt me een halfuurtje geleden in de rivier gegooid."
"Maar waar heb je al die prachtige koeien vandaan?" vroeg grote Claus.
"Dat zijn waterkoeien!" antwoordde kleine Claus. "Ik zal je het hele verhaal vertellen, en trouwens, bedankt dat je me verdronken hebt: nu ben ik boven Jan, nu ben ik echt rijk! Ik was zo bang toen ik in die zak zat en de wind mij om de oren blies, toen je me van de brug af gooide in dat koude water. Ik zonk meteen, maar het deed geen pijn, want daar beneden groeit het mooiste, zachtste gras. Daar kwam ik op neer. De zak ging meteen open en een heel mooie dame, in witte kleren en met een groene krans om haar natte haren, nam me bij de hand en zei: "Ben jij dat, kleine Claus? Hier heb je eerst wat koeien. Maar een mijl verder op de weg staat nog een hele kudde die ik je zal geven!" Toen zag ik dat de rivier een grote landweg was voor de watermensen. Op de bodem liepen en reden ze recht van de zee het land in tot waar de rivier ophoudt. Het was daar zo prachtig, allemaal bloemen en groen gras, en de vissen die in het water zwommen, schoten langs mijn oren als de vogels in de lucht. Wat waren daar 'n aardige mensen en wat waren daar veel koeien. Ze liepen over de wallen en langs de hekken!"
"Maar waarom ben je dan meteen weer naar boven gekomen?" vroeg grote Claus. "Dat had ik nooit gedaan als het daar zo heerlijk was."
"Ja, weet je," zei kleine Claus. "Dat is nou juist zo slim van me. Je hoorde me toch wel vertellen dat het meisje in de rivier zei dat er een mijl verder op de weg - en met weg bedoelde ze de rivier, want ergens anders kan ze niet komen - nog een hele kudde voor me stond? Maar ik weet hoe de rivier in bochten gaat, dan eens hier, dan weer daar. Dat is een reuze omweg. Je kunt beter een kortere weg nemen. Ik dacht: ik zal een stuk over land gaan, dan snijd ik bijna een halve mijl af en dan ben ik vlugger bij mijn waterkoeien."
"Jij bent een gelukkig man!" zei grote Claus. "Denk je dat ik ook waterkoeien krijg, als ik op de bodem van de rivier ben?"
"Dat zou ik wel denken," zei kleine Claus, "maar ik kan je niet naar de rivier dragen in een zak. Je bent me te zwaar. Wil je er niet zelf heen lopen en dan in de zak kruipen? Dan zal ik je er met alle plezier ingooien."
"Dank je wel!" zei grote Claus. "Maar als ik geen waterkoeien krijg als ik er ben, dan krijg jij klappen, daar kun je van op aan."
"O nee, niet doen!" En ze gingen naar de rivier. Toen de koeien, die dorst hadden, het water zagen, begonnen ze zo hard te rennen als ze konden om te gaan drinken.
"Kijk eens wat een haast!" zei kleine Claus. "Ze willen graag weer de rivier in."
"Help mij nou eerst maar," zei grote Claus, "want anders krijg je klappen!" En toen kroop hij in de grote zak, die over de rug van de stieren lag. "Stop er een steen in, want anders ben ik bang dat ik niet zink!" zei grote Claus.
"Dat zal wel loslopen," zei kleine Claus, maar hij stopte toch een grote steen in de zak, bond hem stevig dicht en gaf er toen een duw tegen. Plons! Daar lag grote Claus in de rivier en hij zonk meteen.
"Ik ben bang dat hij de koeien niet kan vinden!" zei kleine Claus en ging naar huis met alles wat hij had.
Kleine Claus en grote Claus
*     *     *     *     *


Sprookje
Vergelijk twee talen: