De vriendschapsband

De vriendschapsband - Hans Christian Andersen


De vriendschapsband

Een sprookje van Hans Christian Andersen
Nu vlieden zij weg van het Deense strand
Naar verre landen en kusten.
Wij willen in het heerlijke Griekenland
Bij diepblauwe wateren rusten.
Daar buigt de citroenstruik, zo rijk bedeeld,
Haar goudgele vruchten ter aarde,
De distel groeit naast het marmeren beeld,
Waarom zich eens Hellas vergaarde.
Nu dwaalt de herder door het eenzame land,
Zo vol van legenden en sagen.
Hoor, hij vertelt van de vriendschapsband.
Een gebruik uit vroegere dagen.
Ons huis had lemen muren, maar de deurposten bestonden uit gecanneleerde marmeren zuilen, die op de plaats waar het huis werd gebouwd gevonden waren. Het dak raakte bijna de aarde; nu was het donkerbruin en lelijk, maar toen het gelegd werd waren het bloeiende oleanders en frisse lauriertakken die van achter de bergen gehaald waren. Het was nauw om ons huis, de wanden der rotsen rezen steil omhoog, naakt en zwart. Om hun top hingen dikwijls wolken, net witte, levende gedaanten; nooit hoorde ik hier een zangvogel, nooit dansten hier mannen op de tonen van de doedelzak, maar de plaats was van oudsher heilig. De naam zelf herinnerde daaraan, ze heet immers Delphi! De sombere bergen waren alle met sneeuw bedekt. De hoogste top, die het langst blonk in de rode avondzon, was de Parnassos, de beek vlak bij ons huis ontsprong daar en was ook eenmaal heilig. Nu maakt het muildier met zijn poten het heldere water troebel, maar verderop wordt de stroom weer helder. Wat kan ik mij elk plekje goed herinneren en die heilige, diepe eenzaamheid. In de hut werd het vuur aangestoken en als de hete as hoog lag te gloeien werd het brood erin gebakken. Lag de sneeuw buiten rondom de hut, zodat zij bijna helemaal schuil ging, dan leek mijn moeder het vrolijkst, dan hield ze mijn hoofd tussen haar handen, ze kuste mijn voorhoofd en zong de liedjes die ze anders nooit zong want de Turken, onze meesters, hielden er niet van. En zij zong: "Op de top van de Olympos, in het lage dennenwoud, was een oud hert gezeten, zijn ogen stonden vol tranen; rode, ja, groene en blauwe tranen weende het, en een reebok kwam voorbij: "Wat scheelt je toch, dat je zo weent, dat je rode, groene, ja, blauwe tranen weent!" - "De Turk is in onze stad gekomen, hij heeft wilde honden bij zich voor de jacht, een geweldige hoop!" - "Ik jaag ze over de eilanden!" zei de jonge reebok, "ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee!" Maar voor het avond werd, was de reebok dood en vóór de nacht inviel, was het hert gejaagd en geschoten!"
Wanneer mijn moeder zo zong werden haar ogen vochtig en hing er een traan in haar lange wimpers, maar zij verborg die traan en wentelde ons zwarte brood in de as. Toen balde ik mijn vuist en zei: "Wij zullen de Turk doodslaan!" Maar zij herhaalde uit het liedje: "Ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee! Maar voor het avond werd, was de reebok dood, en voor de nacht inviel, was het hert gejaagd en geschoten!"
Verscheidene dagen en nachten hadden we alleen in onze hut doorgebracht. Toen kwam mijn vader: ik wist dat hij voor mij mosselschelpen uit de baai van Lepanto of ook wel een mes, scherp en blinkend, meebracht. Maar deze keer bracht hij een kind mee, een klein, naakt meisje, dat hij onder zijn pels van lamsvellen hield; zij was in een huid gerold en alles wat ze had toen ze, losgewikkeld, in mijn moeders schoot lag, waren drie zilveren munten, gebonden in haar zwarte haar. Vader vertelde van de Turken die de ouders van het kind hadden gedood. Hij vertelde ons zoveel dat ik er de hele nacht van droomde; mijn vader was gewond en moeder verbond zijn arm. De wond was diep, het dikke schaapsvel was stijf van het gestolde bloed. Het meisje moest mijn zusje zijn, wat was ze mooi en haar ogen stonden zo helder - mijn moeders ogen waren zeker niet zachter dan de hare. Anastasia, zoals ze werd genoemd, moest mijn zuster worden, want haar vader had een heilig verbond met de mijne gesloten, naar een oud gebruik dat we nog steeds in ere houden: ze hadden in hun jeugd broederschap gesloten en het mooiste en zedigste meisje uit de hele streek gekozen om hen in die vriendschapsband in te wijden; ik hoorde dikwijls van dit mooie, zeldzame gebruik vertellen. Nu was het kleine meisje mijn zuster; ze zat op mijn schoot, ik bracht haar bloemen en veren van vogels. Wij dronken samen van het water van de Parnassos, wij sliepen, ons hoofd tegen elkaar, onder het laurierdak van de hut, terwijl mijn moeder nog heel wat winters zong van de rode, de groene en de blauwe tranen; maar ik begreep nog niet dat het mijn eigen volk was, wiens duizendvoudige zorgen zich in deze tranen spiegelden.
Op een dag kwamen er drie Frankische mannen, anders dan wij gekleed; zij hadden hun bed en tent op paarden, en meer dan twintig Turken, allen met sabels en geweren, vergezelden hen, want zij waren vrienden van de pasja en hadden brieven van hem. Zij kwamen alleen maar om onze bergen te zien, om in sneeuw en mist de Parnassos te bestijgen en de wonderlijke, zwarte, steile rotsen te bekijken rondom onze hut. Ons huis kon hen niet bergen en ze konden niet tegen de rook die onder de zoldering door de lage deur een uitweg zocht; daarom sloegen zij hun tenten op op de nauwe, open ruimte bij onze hut. Ze braadden lammeren en vogels en schonken zoete, koppige wijnen, maar de Turken mochten daar niet van drinken.
Toen ze verder trokken vergezelde ik hen een eind en mijn zusje Anastasia hing, in een geitevel genaaid, op mijn rug. Een van de Frankische heren plaatste mij tegen een rots en tekende mij en mijn zusje uit, zo levend als wij daar stonden, wij zagen eruit alsof wij één waren. Daar had ik nooit over nagedacht, maar Anastasia en ik waren dan toch één, altijd lag ze op mijn schoot of hing op mijn rug, en als ik droomde verscheen ze mij in de droom.
Twee nachten later kregen we in onze hut bezoek van andere mensen. Ze waren gewapend met messen en geweren; het waren Albanezen, brutaal volk, naar mijn moeder vertelde; ze bleven maar kort bij ons, mijn zuster Anastasia zat op de schoot van een van hen en toen hij weg was had zij nog maar twee en geen drie zilveren munten in het haar. Ze deden tabak in papiertjes en rookten, en de oudste sprak over de weg die ze zouden nemen en was er niet zeker van: "Spuug ik naar boven," zei hij, "dan komt het op mijn gezicht neer, spuug ik naar beneden, dan valt het in mijn baard." Maar één weg moesten ze toch kiezen. Ze gingen op pad en mijn vader vergezelde hen. Kort daarna hoorden wij schieten; opnieuw hoorden we een knal; er kwamen soldaten in ons huis, ze namen mijn moeder, mij en Anastasia mee. Wij hadden rovers onderdak verschaft, zeiden ze, mijn vader had hen vergezeld, daarom moesten we weg; ik zag de lijken van de rovers, ik zag mijn vaders lijk, en ik huilde tot ik insliep. Toen ik ontwaakte waren wij in een gevangenis, maar de kamer was niet armoediger dan die in onze eigen hut en ik kreeg uien en harsige wijn, die ze uit een geteerde zak schonken: beter hadden we het thuis niet.
Hoelang we gevangen zaten weet ik niet, maar er verliepen heel wat dagen en nachten. Toen wij eruit kwamen was het ons heilig Paasfeest en ik droeg Anastasia op mijn rug, want mijn moeder was ziek. Zij kon alleen maar heel langzaam lopen en het duurde lang voor wij de zee bereikten, bij de baai van Lepanto. Wij traden een kerk binnen die vol was met schitterende schilderijen op gouden achtergrond; engelen waren het, o zo mooi, maar ik vond toch dat onze Anastasia net zo mooi was. Midden in de kerk stond een kist vol rozen, dat was de Here Jezus die daar lag als prachtige bloemen, zei mijn moeder, en de geestelijke verkondigde: "Christus is opgestaan!" Alle mensen kusten elkaar, ieder hield een brandende kaars in de hand, ik zelf kreeg er een, de kleine Anastasia ook een; de doedelzakken speelden, de mannen dansten hand in hand de kerk uit en buiten braadden de vrouwen het paaslam. Wij werden uitgenodigd het feest mee te vieren; ik zat bij het vuur en een jongen, ouder dan ik, sloeg zijn arm om mijn hals, kuste mij en zei: "Christus is opgestaan!" Zo was onze eerste ontmoeting, van Aphtanides en mij.
Mijn moeder kon visnetten knopen, dat bezorgde haar daar aan de baai een goede verdienste en wij bleven lang aan zee, aan die heerlijke zee die smaakte als tranen en met haar kleuren herinnerde aan de tranen van het hert, nu eens was ze rood, dan weer groen, en dan weer blauw.
Aphtanides kon een boot sturen en ik zat met mijn kleine Anastasia in de boot, die zich bewoog op het water als een wolk in de lucht; en wanneer dan de zon onderging werden de bergen donkerder blauw, de ene bergketen keek boven de ander uit en het verst weg stond de Parnassos met zijn sneeuw. In de avondzon straalde de top als een gloeiend ijzer. Het leek wel alsof het licht van binnenuit kwam, want het straalde nog lange tijd door in de blauwe, glanzende lucht, lang nadat de zon was ondergegaan; de witte zeevogels sloegen met hun vleugels in de waterspiegel, maar overigens was het hier zo stil als bij Delphi tussen de zwarte rotsen. Ik lag op mijn rug in de boot, Anastasia zat op mijn borst en de sterren boven ons schitterden nog helderder dan de lampen in onze kerk; het waren dezelfde sterren en zij stonden precies op dezelfde plaats boven mij als wanneer ik bij Delphi buiten onze hut zat. Ik dacht ten slotte dat ik werkelijk nog daar was! Daar klonk een plomp in het water en de boot schommelde hevig! Ik schreeuwde luid, want Anastasia was in het water gevallen, maar Aphtanides was óók snel en dadelijk haalde hij haar op en legde haar in mijn armen; wij ontkleedden haar, wrongen het water uit haar goed en kleedden haar toen weer aan. Hetzelfde deed Aphtanides met zijn eigen kleren, en we bleven op het water tot het goed weer droog was, en niemand wist van onze angst om ons klein pleegzusje, aan wier leven Aphtanides nu ook deel had.
Het werd zomer. De zon brandde zo hevig dat de loofbomen verdorden; ik dacht aan onze koele bergen, aan het frisse water daar in de hoogte; mijn moeder verlangde er ook naar terug en op een avond.gingen we weer op de terugweg. Wat was het stil en rustig! We liepen door de hoge tijm die nog altijd geurde, al had de zon hun bladeren verdord; geen herder ontmoetten wij op onze weg, geen hut kwamen wij voorbij: alles was stil en eenzaam, alleen sterren die verschoten vertelden dat er leven daarboven in de hemel was; ik weet niet of de heldere, blauwe lucht zelf licht gaf of dat het de stralen van de sterren waren. Wij zagen goed de omtrek van de bergen; mijn moeder maakte vuur, stoofde de uien die ze meegebracht had en ik en mijn zusje sliepen in de tijm zonder vrees voor de gemene Smidraki die vuur spuugt, en zeker zonder angst voor de wolf en de jakhals; want mijn moeder zat bij ons en dat was voor mij genoeg.
Wij naderden ons oude huis, maar de hut was in puin gevallen, er moest een nieuwe worden gebouwd. Een paar vrouwen hielpen mijn moeder en in korte tijd waren de muren weer opgetrokken en was er een nieuw dak van oleander gelegd. Mijn moeder vlocht van huid en bast heel wat hulzen voor flessen, ik hoedde de kleine kudde van de pope, Anastasia en de kleine schildpadden waren mijn speelkameraden.
Op een dag kregen we bezoek van die beste Aphtanides, hij verlangde zo erg naar ons, zei hij, en hij bleef twee hele dagen bij ons.
Na verloop van een maand kwam hij terug en vertelde ons dat hij met een schip naar Patras en Korfoe moest; van ons moest hij eerst afscheid nemen en hij bracht een grote vis mee voor moeder. Hij wist zoveel te vertellen, niet alleen van de vissers daar bij de van Lepanto, maar ook van koningen en helden die eens in Griekenland hadden geheerst, zoals nu de Turken.
Ik heb gezien hoe de rozenstruik knop schoot en ik heb die knop na verloop van Ii; en en weken tot een bloem zien ontluiken; die knop werd bloem, vóór ik erover na ging denken hoe groot, mooi en blozend ze was: zo ging het ook met Anastasia. Zij was een mooi, volwassen meisje, ik een potige kerel. De wolvenvellen op mijn moeders en Anastasia's bed had ik zelf gevild en het dier zelf geschoten. Jaren waren verlopen.
Daar kwam op een avond Aphtanides, slank als een riet, sterk en bruin; hij kuste ons allen en wist heel wat te vertellen van de grote zee; van de vestingwerken van Malta en van de eigenaardige begraafplaatsen in Egypte; het klonk wonderlijk, als een van de legenden van de pope; ik keek met enige eerbied naar hem op.
"Wat weet jij veel!" zei ik, "wat kan jij vertellen!"
"Jij hebt mij toch zelf eens iets heel moois verteld!" zei hij. "Je hebt mij verteld wat ik nooit heb kunnen vergeten, dat mooie, oude gebruik van de vriendschapsband, dat gebruik dat ik nu met goede moed wens na te komen! Broeder, laten wij beiden, net als jouw en Anastasia's vader, naar de kerk gaan, het schoonste en zedigste meisje is Anastasia, onze zuster, zij zal onze band wijden! Geen volk heeft een eerbiedwaardiger gebruik dan wij Grieken!"
Anastasia bloosde als een fris rozenblad, mijn moeder kuste Aphtanides.
Een uur gaans van onze hut, daar waar de naakte rotsen aarde dragen en enkele bomen schaduw geven, lag de oude kerk; een zilveren lamp hing voor het altaar.
Ik had mijn beste kleren aan: het witte rokje viel in rijke plooien van de heupen neer, de rode trui zat nauw en strak, er was zilver in de kwast op mijn fez; in mijn gordel staken een mes en pistolen. Aphtanides was in het blauw gekleed, zoals Griekse matrozen gewoonlijk, een zilveren medaille met een afbeelding van de moeder Gods hing op zijn borst, zijn sjerp was kostbaar, zoals slechts rijke heren dragen kunnen. Iedereen kon duidelijk zien dat wij beiden op weg waren naar een plechtigheid. Wij traden het eenzame kerkje binnen waar de avondzon door de deur naar binnen scheen op de brandende lamp en de bonte schilderingen met gouden achtergrond. Wij knielden op de treden van het altaar en Anastasia ging voor ons staan. Een lang, wit gewaad hing los en luchtig om haar schouders; haar blanke hals en borst waren bedekt met een ketting van oude en nieuwe munten, ze vormden een heel grote kraag; haar zwarte haar was boven op het hoofd opgestoken in één grote wrong die werd samengehouden door een klein mutsje van zilveren en gouden munten, in oude tempels gevonden; mooier uitgedost was geen meisje in Griekenland. Haar gezicht straalde, haar ogen waren als sterren.
Alle drie deden wij stil ons gebed; en zij vroeg ons: "Willen jullie vrienden zijn in leven en dood?" Wij antwoordden: "Ja." - "Willen jullie ieder voor zich, wat er ook gebeurt, niet vergeten dat je broeder een deel van jezelf is, dat zijn geheim het jouwe is, en zijn geluk het jouwe? Opoffering, uithoudingsvermogen, alles bezit ik voor hem, als ware het voor mij zelf!" Wij herhaalden ons 'ja' en zij legde onze handen in elkaar, kuste ons op het voorhoofd en wij baden opnieuw in stilte. Toen trad de pope naar voren uit de deur bij het altaar, zegende ons alle drie en een gezang van de andere heilige monniken klonk achter de altaarwand. De eeuwige vriendschapsband was gesloten.
Toen wij opstonden zag ik mijn moeder bij de deur van de kerk innig bewogen huilen. Wat was het vrolijk in ons hutje en bij Delphi's bronnen! De avond vóór Aphtanides weg moest zaten hij en ik, in gedachten verzonken, op de helling van de rots, zijn arm had hij om mij geslagen, ik mijn arm om zijn hals, wij spraken over Griekenlands nood, over mannen op wie men vertrouwen kon; iedere gedachte stond ons helder voor de geest. Toen greep ik zijn hand: "Eén ding moet je nog weten! Eén ding dat tot op dit ogenblik alleen God en ik weten! Mijn hele ziel is liefde! Het is een liefde sterker dan de liefde voor mijn moeder en voor jou!"
"En wie heb je dan lief?" vroeg Aphtanides, en hij bloosde tot in zijn hals.
"Ik heb Anastasia lief!" zei ik. Zijn hand sidderde in de mijne en hij werd bleek als een lijk; ik zag het, ik begreep het. Ik geloof dat ook mijn hand beefde, ik boog mij tot hem over, kuste zijn voorhoofd en fluisterde: "Ik heb het haar nooit gezegd! Zij heeft mij misschien niet eens lief! Broeder, bedenk dat ik haar dagelijks zag, zij is naast mij opgegroeid, ze is met mijn ziel samengegroeid!"
"En ze zal van jou zijn!" zei hij, "van jou! Ik kan je niet voor liegen en wil dat ook niet: ik heb haar ook lief! Maar morgen ga ik weg. Over een jaar zien we elkaar terug, dan zijn jullie getrouwd. Ik heb wat geld, dat is van jou! Jij mag het hebben, jij moet het hebben!"
Stil wandelden wij door de bergen; het was al laat op de avond toen wij voor mijn moeders hut stonden.
Anastasia lichtte ons met de lamp bij toen wij binnentraden, mijn moeder was er niet. Anastasia keek wonderlijk-weemoedig naar Aphtanides: "Morgen ga je van ons vandaan!" zei ze, "wat ben ik daarover bedroefd!"
"Ben je bedroefd daarover," zei hij, en het kwam me voor dat er in die woorden een smart lag zo groot als de mijne; ik kon niets zeggen, maar hij nam haar hand en zei: "Onze broeder daar heeft je lief, houd jij ook van hem? Uit zijn zwijgen blijkt zijn liefde!"
Anastasia sidderde en barstte in tranen uit, toen zag ik alleen haar, dacht alleen maar aan haar; mijn arm sloeg ik om haar heen en zei: "Ja, ik heb je lief!" Toen drukte zij haar lippen op de mijne, haar handen rustten om mijn hals; maar de lamp was op de grond gevallen, het was duister om ons heen, zo duister als in het hart van die beste, arme Aphtanides.
Voor de dag aanbrak stond hij op, kuste ons allen tot afscheid en verdween. Mijn moeder had hij al zijn geld gegeven om het ons te schenken. Anastasia was mijn bruid en enkele dagen daarna mijn vrouw.

*     *     *     *     *


Sprookje
Vergelijk twee talen: