Het verhaal van het jaar


Årets historie


Het was winter, een vreselijke sneeuwstorm was het; de sneeuw stoof wervelend door straten en stegen; de ruiten waren van buiten met sneeuw beplakt, de sneeuw viel in hopen van de daken en de mensen hadden zo'n vaart, ze renden, ze holden, ze vlogen tegen elkaar op en pakten elkaar dan even beet, om houvast te hebben. Rijtuigen en paarden leken wel gepoederd, de lakeien stonden met hun rug naar het rijtuig en reden met de wind in de rug.
De voetganger bleef in de beschutting van het rijtuig, dat maar langzaam vooruitkwam in de diepe sneeuw; en toen de sneeuwstorm eindelijk ging liggen en er een smal paadje langs de huizen ontstond, bleven de mensen daar staan, als ze elkaar tegenkwamen. Niemand had zin om de eerste stap in de diepe sneeuw te nemen om de ander voorbij te laten. Zwijgend bleven ze staan, om ten slotte, als na een stilzwijgende afspraak, ieder één been prijs te geven en in die sneeuwhoop te laten zakken. Maar 's avonds was het rustig. De hemel zag eruit alsof hij geveegd was en hoger en doorschijnender was gemaakt, de sterren leken splinternieuw en sommige waren heel blauw en heel helder, en het vroor dat het kraakte. De bovenste laag sneeuw was dan wel sterk genoeg om 's ochtends de mussen te dragen; ze hipten in het rond waar de sneeuw geruimd was, maar veel eten was er niet te vinden en ze hadden het behoorlijk koud.
'Piep!' zei de een tegen de ander. 'Dat noemen ze het nieuwe jaar! Het is veel erger dan het oude, dat hadden we net zo goed kunnen houden. Ik ben niet tevreden en daar heb ik mijn redenen voor!'
'De mensen hebben dat nieuwe jaar met knallen binnengehaald,' zei een klein, kleumend musje, 'ze hadden knalpotten en ze waren buiten zichzelf van vreugde dat het oudejaar nu vertrok en daar was ik ook blij om, want ik verwachtte dat we nu warme dagen zouden krijgen. Maar daar is niets van terechtgekomen; het vriest veel strenger dan eerst. De mensen hebben zich in de tijdrekening vergist.'
'Zeker,' zei een derde, een oude met een witte kuif. 'Ze hebben iets, dat noemen ze de almanak, dat is hun eigen uitvinding en nu moet alles volgens de almanak verlopen, maar dat gebeurt niet. Als het voorjaar komt, dan begint het jaar, dat is de gang van de natuur en daar reken ik naar.'
'Maar wanneer komt het voorjaar?' vroegen de andere.
'Dat komt als de ooievaar komt, maar hij is onberekenbaar en hier in de stad weet niemand daar iets van. Dat weten ze op het platteland beter; zullen we daar gaan wachten?
Daar ben je dichter bij de lente.'
'Alles goed en wel,' zei er eentje, die een hele poos had lopen piepen zonder eigenlijk iets te zeggen. 'Ik ben in de stad van gemakken voorzien die ik op het platteland zal gaan missen. Er is hier een mensenfamilie met een binnenplaats, die heel verstandig een stuk of drie bloempotten aan de muur heeft opgehangen, met de grote opening naar binnen en de kleine naar buiten; dat gaatje is net groot genoeg om in en uit te vliegen. Daar hebben ik en mijn man ons nestje en daar zijn al onze kinderen uitgevlogen. Die mensenfamilie heeft dat natuurlijk zo gearrangeerd omdat ze het leuk vinden om naar ons te kijken, anders hadden ze het vast niet gedaan. Ze strooien broodkruimels, ook voor hun plezier, maar wij hebben voedsel, het is net of er voor je wordt gezorgd. Daarom denk ik dat ik en mijn man blijven. Hoewel we niet tevreden zijn - maar we blijven.' 'En wij vliegen naar het platteland, om te zien of het geen voorjaar wordt!' En toen vlogen ze weg.
Het was echt winter op het platteland; het vroor er nog een paar graden meer dan in de stad. De snijdende wind blies over de met sneeuw bedekte velden. De boer zat met grote wanten aan in zijn slee en hij sloeg met zijn armen om de kou te verdrijven; zijn zweep lag in zijn schoot. De magere paarden renden dat de damp ervan af sloeg, de sneeuw kraakte en de mussen hipten in de wagensporen en hadden het koud. 'Piep, wanneer komt de lente? Het duurt zo lang!'
'Zo lang!' klonk het over de velden van de hoogste, met sneeuw bedekte heuvel. Het zou de echo kunnen zijn, maar het konden ook de woorden zijn van die vreemde oude man, die daar in weer en wind boven op een sneeuwhoop zat. Hij was helemaal wit, als een boer in een witte kiel van fries, met lang, wit haar en een witte baard, heel bleek en met grote, heldere ogen.
'Wie is die oude man?' vroegen de mussen.
'Dat weet ik!' zei een oude raaf, die op een paaltje zat. Omdat hij wel moest erkennen dat we voor God allemaal vogeltjes zijn, verwaardigde hij zich de mussen uitleg te geven. 'Ik weet wie die oude man is. Het is de winter, de oude man van het vorige jaar. Die is niet dood, zoals de almanak beweert, hij is de voogd van de nieuwe prins lente, die op komst is. Ja, de winter regeert. Huh, het kraakt zeker wel in jullie, kleintjes?' 'Zei ik het niet?' zei de kleinste. 'Die almanak is maar een mensenverzinsel, die is niet aan de natuur aangepast. Dat hadden ze aan ons moeten overlaten, wij zijn fijner gebouwd.' Er ging een week voorbij, er gingen er bijna twee voorbij.
Het bos was zwart, het bevroren ven lag erbij als gestold lood. De wolken - maar het waren geen wolken, het waren vochtige, ijzige nevels die over het land hingen; grote, zwarte kraaien vlogen in zwermen, zonder gekrijs. Het leek wel of alles sliep. Daar gleed een zonnestraaltje over het ven en dat glansde als gesmolten tin. De sneeuwlaag op het veld en op de heuvel glinsterde niet meer zo, maar de witte gedaante, de winter zelf zat daar maar met zijn blik naar het zuiden gewend; hij merkte helemaal niet dat het sneeuwdek als het ware in de grond zakte, dat er hier en daar een klein plekje grasgroen te voorschijn piepte en dat er ineens heel veel mussen waren.
'Wiedewiet, wiedewiet, komt nu de lente?'
'De lente!' klonk het over veld en wei en door de donkerbruine bossen, waar het mos fris groen op de stammen glom. Door de lucht kwamen, uit het zuiden, de eerste twee ooievaars aangevlogen. Ze hadden ieder een lief kindje op hun rug, een jongen en een meisje. Ze kusten de grond ter begroeting en waar ze hun voetjes neerzetten, kwamen er witte bloemen onder de sneeuw vandaan. Hand in hand liepen ze op de oude ijsman, de winter, af, vleiden zich ter begroeting aan zijn borst en op hetzelfde moment waren ze verdwenen, en met hen het hele landschap; een dikke, wit te mist, dicht en zwaar, omhulde alles. Even later kwam er weer lucht - de winter vloog weg, met sterke windvlagen kwam hij de mist verjagen, de zon scheen lekker warm - de winter zelfwas verdwenen, de lieve kinderen van de lente zaten op de troon van het jaar. 'Dat noem ik nieuwjaar!' zeiden de mussen. 'Nu worden we weer in onze rechten hersteld en krijgen we schadevergoeding voor die strenge winter!'
Waarheen de twee kinderen zich ook wendden, ontbotten er aan struiken en bomen groene knoppen, werd het gras hoger en de gezaaide akker steeds lieflijker en groener. Het kleine meisje strooide bloemen in het rond; ze had ze in overvloed in haar rokje. Ze leken daar te groeien, het bleef vol, hoe vlijtig ze ook strooide - in haar ijver schudde ze een hele sneeuwbui van bloemen over de appel- en perzikbomen, zodat die volop in bloei stonden, nog vóór ze groene bladeren hadden. Ze klapte in haar handen en het jongetje klapte mee en er kwamen vogeltjes te voorschijn, je wist niet waarvandaan, en allemaal kwetterden ze en zongen:
De lente is gekomen!'
Het was prachtig om te zien. Menig oud moedertje kwam in haar deur in de zon staan en rilde even, keek naar de gele bloemen die op het weiland prijkten, net als in haar jonge jaren. De wereld werd weer jong. 'Wat is het vandaag heerlijk buiten!' zei ze.
Het bos was nog bruin-groen, knop aan knop, maar het lievevrouwebedstro was uitgekomen, heel fris en geurig, er waren viooltjes bij de vleet, anemoontjes, primula's en sleutelbloemen. In ieder grassprietje zat kracht, het was echt een prachtig tapijt om op te zitten, en daar zat het jonge paar van de lente eikaars hand vast te houden. Ze zongen en lachten en groeiden steeds meer. Er viel een zacht regentje uit de hemel. Ze merkten het niet, de regendruppels en de tranen van vreugde werden één. Bruid en bruidegom kusten elkaar en op dat moment ontsprong het bos. Toen de zon opkwam, waren alle bossen groen! Hand in hand liep het bruidspaar onder het frisse, afhangende dak van bladeren, waar alleen de stralen van de zon en de slagschaduwen afwisseling gaven in het groen. De fijne blaadjes bezaten een maagdelijke zuiverheid en een verfrissende geur. Helder en levendig ruisten rivier en beek tussen de fluweelgroene biezen en over de veelkleurige stenen. 'Eeuwig en altijd is het en blijft het!' zei de hele natuur. En de koekoek zong en de leeuwerik sloeg, het was heerlijke lente. Maar de wilgen hadden hun bloemen nog wanten aangedaan, die waren zo ijselijk voorzichtig, en dat is vervelend!
Zo gingen er dagen en weken voorbij, de warmte sloeg als het ware neer. Golven van hete lucht gingen door het koren, dat steeds geler werd. De witte lotus van het noorden op de bosvennen spreidde haar grote, groene bladeren uit over de waterspiegel en de vissen zochten er beschutting onder. En in de luwte van het bos, waar de zon op de boerenhuisjes brandde en de uitgekomen rozen stoofde, waar de kersebomen volhingen met sappige, zwarte, bijna zonwarme vruchten, zat de mooie vrouw van de zomer, dezelfde die we als kind en als bruid hebben gezien; en ze keek naar de opstijgende, donkere wolken, die zich als golven, als bergen, donkerblauw, zwaar, steeds hoger verhieven. Ze kwamen van drie kanten; als een versteende, omgekeerde zee zonken ze steeds dieper naar het bos, waar alles als door toverkracht verstilde. Ieder zuchtje wind was gaan liggen, iedere vogel zweeg; er was ernst en verwachting in de natuur, maar op de wegen en paden haastten mensen in rijtuigen, te paard en te voet zich om onder dak te komen. - Toen kwam er ineens een licht alsof de zon doorbrak, glanzend, verblindend en alles verzengend; meteen daarop, na een rollende donderslag, werd het weer donker. Het water stortte in stromen neer; het werd nacht en het werd dag, er was stilte en er was geraas. De jonge rietstengels in het veen bewogen hun bruine pluimen in lange golven, de takken in het bos waren in nevels van water gehuld, duisternis kwam en ging, stilte kwam en ging. Gras en koren lagen neergeslagen, als weggespoeld, alsof ze nooit meer overeind zouden komen. - Opeens viel de regen weer in afzonderlijke regendruppels, de zon scheen en op strootjes en blaadjes glansden waterdruppels als parels, de vogels zongen, de vissen sprongen op uit het rivierwater, de muggen dansten en op de rots in het zoute, schuimende zeewater zat de zomer zelf, een krachtig gebouwde man, met gespierde ledematen, en met drijfnatte haren. Verjongd door het verfrissende bad zat hij in de warme zon. De hele natuur om hem heen was verjongd, alles stond er weelderig, krachtig en mooi bij. Het was zomer, heerlijke, warme zomer.
Lieflijk en zoet was de geur die opsteeg uit het weelderige klaverveld. De bijen zoemden om de oude plaats waar vroeger recht werd gesproken; de braamran ken slingerden zich rond de altaarsteen, die, gewassen door de regen, in het zonlicht glansde. Daar vloog de bijenkoningin met haar zwerm naar toe, daar verborgen ze was en honing. Niemand zag het, alleen de zomer en zijn sterke vrouw. Voor hem was de altaartafel gedekt met de offergaven van de natuur. De avondhemel straalde als goud, geen kerkkoepel is zo kostbaar, en de maan scheen door avondrood en morgenrood.
Het was zomer.
Er gingen dagen en weken voorbij. De glimmende zeisen van de maaiers blonken in de korenvelden, de takken van de appelboom bogen door onder hun rode en gele vruchten; de hop geurde heerlijk en zat vol dikke knoppen, en onder de hazelaars, waaraan de noten in zware trossen hingen, rustten man en vrouw, de zomer met zijn ernstige vrouw. 'Wat een rijkdom!' zei ze. 'Overal zegen, huiselijkheid en goedheid. Maar toch - ik weet het niet, ik verlang naar rust, kalmte, ik weet er zelf het goede woord niet voor! Ze ploegen alweer op het veld. De mensen willen steeds meer! Kijk, de ooievaars vliegen in troepen op een afstand achter de ploeg aan; de vogels uit Egypte, die ons op hun rug hebben meegebracht! Weet je nog hoe we als kinderen in de landen van het noorden aankwamen? Bloemen hebben we meegebracht, rijke zonneschijn en groene bossen. Daar is de wind nu niet zo aardig voor geweest, ze worden bruin en donker, net als de bomen in het zuiden, maar ze hebben geen gouden vruchten zoals de bomen in het zuiden!' 'Die krijg je ook te zien,' zei de zomer. 'Verheug je er maar vast op!'
En hij hief zijn arm op en de bladeren van het bos werden rood en goud gekleurd, alle bossen vertoonden een kleurenpracht. De rozenhaag glansde van de vuurrode rozebottels, de vliertakken zaten vol zware, zwarte bessen, de wilde kastanjes vielen rijp uit hun donkergroene bast en in het bos bloeiden de viooltjes voor de tweede keer.
Maar de koningin van het jaar werd steeds stiller en bleker. 'Er is een koude wind,' zei ze, 'de nacht heeft koude nevels! Ik verlang naar... het land van mijn jeugd!'
Ze zag de ooievaars wegvliegen, één voor één, en ze strekte haar handen naar ze uit. Ze keek naar de nesten die leeg stonden. In een ervan groeide een korenbloem met zijn lange stengel en in een ander de gele wilde radijs, alsof het nestje er alleen was om ze te beschermen, als een hekje.
De mussen gingen erheen.
'Piep, waar zijn meneer en mevrouw gebleven? Die houden zeker niet van wind en toen zijn ze uit het land vertrokken. Goede reis!'
De bladeren in het bos werden steeds geler. Blad na blad viel, de najaarsstormen woeien, het was laat in de herfst. Op de gele bladeren lag de koningin van het jaar met zachte blik naar de fonkelende ster te kijken en haar man stond naast haar. Er ging een windvlaag door de bladeren - hij ging weer liggen en toen was zij weg, maar er vloog een vlinder, de laatste van het jaar, door de koude lucht.
De vochtige nevels kwamen eraan, de ijzige wind en de donkere, lange nachten. De vorst van het jaar stond daar met sneeuwwitte haren, maar dat wist hij zelf niet, hij dacht dat het door de sneeuwvlokken kwam, die uit de wolken vielen. Er lag een dun laagje sneeuw op de groene velden.
De kerkklokken luidden Kerstmis in. 'De geboorteklokken luiden!' zei de vorst van het jaar. 'Weldra wordt het nieuwe koninklijk paar geboren en dan krijg ik rust, zoals mijn vrouw. In de blinkende sterren te mogen rusten!' In het frisse groene dennenbos stond de kerstengel de jonge bomen die mee mochten naar het feest, in te wijden. 'Vreugde in de huizen en onder de groene takken!' zei de oude vorst van het jaar. In de laatste weken was hij sneeuwwit geworden van ouderdom. 'Mijn tijd is gekomen, het jonge paar van het jaar wordt nu van kroon en scepter voorzien.'
'Maar de macht ligt nog bij jou!' zei de kerstengel. 'De macht en niet de rust. Laat de sneeuw het jonge zaad op de akker nog even warmen, leer te verdragen dat een ander gehuldigd wordt en jij toch de heerser bent, leer vergeten te zijn en toch te leven. Het uur van je bevrijding komt, als de lente komt.' 'Wanneer komt de lente?' vroeg de winter.
'Die komt als de ooievaar komt.' Met witte lokken en een sneeuwwitte baard zat de ijskoude winter, oud en gebogen, maar sterk als de winterstorm en het ijs, hoog in de sneeuw op de heuvel naar het zuiden te kijken, zoals de winter vóór hem had zitten uitkijken. Het ijs kraakte en de sneeuw kraakte, de schaatsers zwierden over de glanzende meren; raven en kraaien zagen er goed uit tegen die witte achtergrond, geen windje roerde zich. In de stille lucht balde de winter zijn vuisten en het ijs werd metersdik tussen de landen.
Toen kwamen de mussen uit de stad weer vragen: 'Wie is die oude man daar?' En de raaf zat er weer, of een zoon van hem, wat op hetzelfde neerkomt, en die zei: 'Het is de winter, die oude man van vorig jaar. Hij is niet dood, zoals de almanak zegt, maar hij is de voogd van de lente die eraan komt.' 'Wanneer komt de lente?' vroegen de mussen. 'Want dan krijgen we een betere tijd en een betere regering. Die oude deugt niet!'
In gedachten verzonken knikte de winter naar het zwarte bos zonder bladeren, waar iedere boom de mooie vorm en de kromming van zijn takken liet zien; en tijdens zijn winterslaap zonken de ijzige nevels uit de wolken. De vorst droomde van zijn jeugd en van zijn volwassen jaren, en in de dageraad was het hele bos mooi van de rijm, dat was de zomerdroom van de winter. De zon liet de rijm weer van de takken vallen. 'Wanneer komt de lente?' vroegen de mussen.
'De lente!' klonk het als een echo van de heuvels waar de sneeuw lag. De zon scheen steeds warmer, de sneeuw smolt, de vogels kwetterden: 'Het wordt lente!' Hoog door de lucht kwam de eerste ooievaar aanvliegen, gevolgd door de tweede. Er zat een lief kindje op hun rug en ze daalden neer op het open veld, ze kusten de grond en ze kusten de oude, zwijgzame man, en hij verdween, als Mozes op de berg, gedragen door de mist. Het verhaal van het jaar was uit. 'Heel juist!' zeiden de mussen. 'En het is ook heel mooi, maar het gaat niet volgens de almanak en dan is het mis!'
Det var sidst i januar; en frygtelig snestorm var det; sneen fløj i fygende hvirvel gennem gader og stræder; ruderne udenpå var som overklistrede med sne, fra tagene styrtede den i dynger, og så var der en flugt i folk, de løb, de fløj og fór hinanden i armene, holdt hinanden fast et øjeblik og havde så længe fodfæste. Kareter og heste var ligesom overpudrede, tjenerne stod med ryggen mod kareten og kørte baglæns imod vinden, fodgængeren holdt sig stadigt i læ af vognen, der kun langsomt gled af sted i den dybe sne; og da endelig stormen lagde sig og der blev kastet en smal sti langs husene, så stod dog folk stille der, når de mødtes; ingen af dem havde lyst til at gøre det første skridt, med at træde op i den dybe sne, for at den anden kunne slippe forbi. Tavse stod de, til endelig, efter ligesom en stille overenskomst, hver af dem gav et ben til pris og lod dette gå ind i snedyngen.
Mod aften var det blikstille, himlen så ud, som om den var fejet og gjort mere høj og gennemsigtig, stjernerne syntes splinternye, og nogle var så blå og klare, – og det frøs så det knagede efter, – sagtens kunne da det øverste snelag blive så stærkt, at det i morgenstunden bar gråspurvene; de hoppede om snart oppe snart nede, hvor der var skovlet, men megen æde var der ikke at finde, og de frøs ordentligt.
"Pip!" sagde den ene til den anden, "det kalder man det nye år! – det er jo værre, end det gamle! så kunne vi lige så godt have beholdt det. Jeg er misfornøjet og det har jeg grund til!"
"Ja, der løb nu menneskene om og skød nytår ind," sagde en lille forfrossen spurv, "de slog potter på døre og var rent ellevilde af glæde over at nu gik det gamle år væk! og det var jeg også glad over, for jeg ventede, at vi da ville få varme dage, men det er der ikke blevet noget af; det fryser meget strengere end før! Menneskene har taget fejl af tidsregningen!"
"Det har de!" sagde en tredje, der var gammel og hvid i toppen; "de har nu noget, som de kalder almanakken, den er sådan deres egen opfindelse, og så skal alt gå efter den! men det gør det ikke. Når foråret kommer, så begynder året, det er naturens gang, og den regner jeg efter!"
"Men, når kommer foråret?" spurgte de andre.
"Det kommer når storken kommer, men det er meget ubestemt med ham, og herinde i byen er der ingen, der ved noget derom, det ved de bedre ude på landet; skal vi flyve derud og vente? Dér er man da foråret nærmere."
"Ja, det kan være meget godt!" sagde en af dem, der længe havde gået og pippet uden egentlig at sige noget. "Jeg har herinde i byen nogle bekvemmeligheder, som jeg er bange, at jeg vil komme til at savne derude. Heromme i en gård er der en menneskefamilie, der meget fornuftigt har fundet på at slå fast i væggen tre, fire urtepotter med den store åbning ind og bunden udad, i den er der skåret et hul så stort, at jeg kan flyve ud og ind; der har jeg og min mand rede, og derfra er alle vore unger fløjet ud. Menneskefamilien har naturligvis indrettet det hele for at have den fornøjelse at se på os, ellers havde de nok ikke gjort det. De strør brødkrummer ud, også for deres fornøjelse, og vi har da føden! der er ligesom sørget for en; – og så tror jeg, at jeg bliver og min mand bliver! skønt vi er meget misfornøjede, – men vi bliver!"
"Og vi flyver ud på landet, for at se om ikke foråret kommer!" og så fløj de.
Og der var ordentlig vinter ude på landet; det frøs dér et par grader stærkere end inde i byen. Den skarpe vind blæste hen over de snelagte marker. Bonden, med store bælgvanter på, sad i sin slæde og slog sig med sine arme for at få kulden af dem, pisken lå på skødet, de magre heste løb, så de dampede, sneen knagede, og spurvene hoppede i hjulsporene og frøs; "pip! når kommer våren? Det varer så længe!"
"Så længe!" klang det hen over markerne fra den højeste banke, belagt med sne; og det kunne være ekko man hørte, men det kunne også være tale af den underlige gamle mand, som sad der øverst på snedriven i vind og vejr; han var ganske hvid, ligesom en bonde i hvid vadmelskofte, med langt hvidt hår, hvidt skæg, ganske bleg og med store klare øjne.
"Hvem er den gamle der henne?" spurgte spurvene.
"Det ved jeg!" sagde en gammel ravn, der sad på ledpælen, og var nedladende nok til at erkende, at vi alle er småfugle for Vorherre, og derfor også indlod sig med spurvene og gav forklaring. "Jeg ved, hvem den gamle er. Det er Vinteren, den gamle mand fra det forrige år, han er ikke død, som almanakken siger, nej han er såmænd formynder for den lille prins Forår, der kommer. Jo, Vinteren fører regimentet. Hu! det knager nok i jer, I små!"
"Ja, er det ikke det jeg siger!" sagde den mindste, "den almanak er bare menneskepåfund, den er ikke lempet efter naturen! det skulle de lade os om, vi, som er finere skabt!"
Og der gik en uge, der gik næsten to; skoven var sort, den frosne indsø lå så tung og så ud som størknet bly; skyerne, ja det var ikke skyer, der var våde, iskolde tåger, der hang hen over landet; de store sorte krager fløj i flokke, uden skrig, det var som om alt sov. – Der gled en solstråle hen over søen, og den skinnede som smeltet tin. Snelaget hen over marken og oppe på banken glimrede ikke som før, men den hvide skikkelse, Vinteren selv, sad der endnu med blikket stadigt mod syden; han mærkede slet ikke, at snetæppet ligesom sank ind i jorden, at hist og her en lille græsgrøn plet kom frem, og der myldrede det da med spurve.
"Kvivit! Kvivit! kommer nu våren?"
"Våren!" klang det hen over mark og eng og igennem de sortbrune skove, hvor mosset skinnede friskt grønt på træstammerne; og gennem luften kom flyvende, sydfra, de to første storke; på ryggen af hver sad der et lille dejligt barn, en dreng og en pige; og de kyssede jorden til hilsen, og hvor de satte deres fødder, voksede hvide blomster frem under sneen; hånd i hånd gik de op til den gamle ismand, Vinteren, lagde sig ved hans bryst til ny hilsen og i samme stund var de alle tre skjulte og hele landskabet skjult; en tyk, våd tåge, så tæt og tung, indhyllede alt. – Lidt efter luftede det, – vinden fór af sted, den kom med stærke kast og jog tågen bort, solen skinnede så varmt; – vinteren selv var forsvunden, forårets dejlige børn sad på årets trone.
"Det kalder jeg nytår!" sagde spurvene. "Nu får vi vel igen vore rettigheder og erstatning for den strenge vinter!"
Hvorhen de to børn vendte sig, der skød grønne knopper frem på buske og træer, der blev græsset højere, sædemarken mere og mere liflig grøn. Og rundt om kastede den lille pige blomster; hun havde af dem i overflødighed i sit skørt, de syntes der at myldre frem, altid var det fuldt, i hvor ivrig hun var med at kaste, – i sin ilfærdighed rystede hun en hel blomstersne hen over æble- og ferskentræer, så at de stod i fuld pragt før de endnu rigtig havde grønne blade.
Og hun klappede i hænderne og drengen klappede, og da kom der fugle frem, man vidste ikke hvorfra, og alle kvidrede og sang: "Våren er kommen!"
Det var dejligt at se. Og mangen gammel morlille kom uden for sin dør i solskinnet, skuttede sig, så hen på de gule blomster, der prangede over hele engen, akkurat ligesom i hendes unge dage; verden blev ung igen, "det er velsignet i dag herude!" sagde hun.
Og skoven var endnu brungrøn, knop ved knop, men skovmærken var fremme, så frisk og så duftende, violerne stod i en fylde, og der var anemoner, kodriver og oksedriver, ja i hvert græsstrå var saft og kraft, det var rigtignok et pragttæppe at sidde på, og der sad forårets unge par og holdt hinanden i hænderne og sang og smilede og voksede mere og mere.
En mild regn faldt fra himlen over dem, de mærkede det ikke, regndråben og glædeståren blev en og samme dråbe. Brud og brudgom kyssede hinanden, og i det nu sprang skoven ud. – Da solen stod op, var alle skove grønne!
Og hånd i hånd gik brudeparret under det friske hængende løvtag, hvor kun sollysets stråler og slagskyggerne gav farveveksel i det grønne. En jomfruelig renhed og en forfriskende duft var i de fine blade! klar og levende rislede å og bæk mellem de fløjlsgrønne siv og over de brogede sten. "Fuldt op evigt og altid er det og bliver det!" sagde hele naturen. Og kukkeren sang og lærken slog, det var det dejlige forår; dog piletræerne havde uldvanter om sine blomster, de var nu så gruelig forsigtige, og det er kedeligt!
Og så gik dage og så gik uger, varmen ligesom væltede ned; hede luftbølger gik gennem kornet, der mere og mere gulnede. Nordens hvide lotus på skovsøerne spredte sine store grønne blade ud over vandspejlet og fiskene søgte skygge under dem; og på skovens læside, hvor solen brændte på bondehusets væg og ordentlig gennemvarmede de udsprungne roser, og kirsebærtræerne hang fulde med saftige, sorte, næsten solhede bær, sad sommerens dejlige kvinde, hende vi så som barn og som brud; og hun så mod de stigende mørke skyer, der i bølgeformer, som bjerge, sortblå og tunge, løftede sig højere og højere; fra tre sider kom de; mere og mere, som et forstenet omvendt hav, sænkede de sig mod skoven, hvor alt, som ved en trolddom, var tavst; hver luftning havde lagt sig, hver fugl tav, der var en alvor, en forventning i hele naturen; men på veje og stier skyndte sig af sted kørende, ridende og gående, for at komme under tag. – Da lyste det med et, som om solen brød frem, blinkende, blændende, alt opbrændende, og der blev mulm igen i et rullende brag; vandet styrtede i strømme ned; det blev nat og det blev lys, det blev stilhed og det blev bulder. De unge brunfjerede rør i mosen bevægede sig i lange bølger, skovens grene skjultes i vandtåger, mørket kom og lyset kom, stilhed og bulder. – Græs og korn lå som slået ned, som skyllet hen, som skulle det aldrig rejse sig. – Pludselig blev regnen til enkelte dråber, solen skinnede, og fra strå og fra blad blinkede vanddråberne som perler, fuglene sang, fiskene slog op fra å-vandet, myggene dansede, og ude på stenen i det salte piskede havvand sad Sommeren selv, den kraftige mand, med de fyldige lemmer, med drivvådt hår, – forynget af det friske bad, sad han i det varme solskin. Al naturen var forynget rundt om, alt stod frodigt, kraftigt og skønt; det var sommer, den varme dejlige sommer.
Og liflig og sød var den duft, der kom fra den frodige kløvermark, bierne summede der om det gamle tingsted; brombærranken snoede sig op om alterstenen, der, vasket af regnen, skinnede i sollyset; og derhen fløj bidronningen med sin sværm og satte voks og honning. Ingen så det uden Sommeren og hans kraftige viv; for dem stod alterbordet dækket med naturens offergave.
Og aftenhimlen strålede som et guld, ingen kirkekuppel har det så rigt, og månen skinnede mellem aftenrøde og morgenrøde. Det var sommertid.
Og der gik uger og der gik dage. – Høstfolkenes blanke leer blinkede i kornmarkerne, æbletræets grene bøjede sig med røde og gule frugter; humlen duftede dejligt og hang i store kopper og under hasselbuskene, hvor nødderne sad i tunge klaser, hvilede mand og viv, Sommeren med sin alvorsfulde kvinde.
"Hvilken rigdom!" sagde hun, "rundt om velsignelse, hjemligt og godt, og dog, jeg ved ikke selv, jeg længes efter – hvile, – ro! jeg ved ikke ordet derfor! – Nu pløjer de alt igen på marken! Mere og altid mere vil menneskene vinde! – Se storkene komme i flokke og gå i afstand efter ploven; Ægyptens fugl, som bar os gennem luften! Husker du, da vi begge som børn kom herind i Nordens lande? – Blomster bragte vi, dejligt solskin og grønne skove, dem har nu vinden faret ilde med, de brunes og mørknes, som sydens træer, men bærer ikke, som de, gyldne frugter!"
"Dem vil du se?" sagde Sommeren, "så glæd dig da!" og han løftede sin arm og skovens blade farvedes med rødt og med guld, der kom en farvepragt over alle skove; rosenhækken skinnede med ildrøde hyben, hyldegrenene hang med store tunge sortbrune bær, de vilde kastanjer faldt modne ud af de sortgrønne skaller, og inde i skoven blomstrede violerne anden gang.
Men årets dronning blev mere og mere stille, mere bleg. "Det lufter koldt!" sagde hun, "natten har våde tåger! – jeg længes efter – barndomslandet!" –
Og hun så storkene flyve bort, hver en! og hun strakte hænderne efter dem. – hun så op til rederne, der stod tomme, og der voksede op i en den langstilkede kornblomst og i en anden den gule kiddike, som om reden kun var til som værn og gærde om den; og spurvene kom derop.
"Pip! hvor er herskabet blevet af! de kan nok ikke tåle at det blæser på dem, og så er de taget ud af landet! Lykke på rejsen!"
Og mere og mere gul blev skovens blade og løv faldt på løv, efterårets storme suste, det var sent på høstens tid. Og på det gule løvfald lå årets dronning og så med milde øjne mod den blinkende stjerne, og hendes husbond stod hos hende. Et vindstød hvirvlede i løvet – det faldt igen, da var hun borte, men en sommerfugl, årets sidste, fløj gennem den kolde luft.
Og de våde tåger kom, den isnende blæst og de mørke, længste nætter. Årets drot stod med snehvidt hår, men han vidste det ikke selv, han troede, at det var snefnuggene, som faldt fra skyen; et tyndt snelag lå hen over den grønne mark.
Og kirkeklokkerne ringede til juletid.
"Fødselsklokkerne ringer!" sagde årets drot, "snart fødes det nye herskerpar; og jeg får hvile, som hun! Hvile i den blinkende stjerne!"
Og i den friske grønne granskov, hvor sneen lå, stod juleenglen og indviede de unge træer, der skulle til dens fest.
"Glæde i stuen og under de grønne grene!" sagde årets gamle drot, uger havde ældet ham til snehvid gubbe; "det stunder for mig til hvile, årets unge par får nu krone og scepter!"
"Og magten er dog din!" sagde juleenglen, "magten og ikke hvilen! Lad sneen ligge varmende hen over den unge sæd! lær at bære det, at en anden hyldes og du dog er hersker, lær at være glemt og dog at leve! din friheds time kommer, når våren kommer!"
"Når kommer våren?" spurgte Vinteren.
"Den kommer når storken kommer!"
Og med hvide lokker og snehvidt skæg sad Vinteren iskold, gammel og bøjet, men stærk, som vinterstormen og isens magt, højt på bankens snedrive og så mod syd, som Vinteren forud havde siddet og set. – Isen knagede, sneen knirkede, skøjteløberne svang sig på de blanke søer, og ravne og krager tog sig godt ud på den hvide grund, ingen vind rørte sig. Og i den stille luft knyttede Vinteren hænderne, og isen blev favne tyk mellem landene.
Så kom igen spurvene fra byen og spurgte: "Hvem er den gamle mand derhenne?" og ravnen sad der igen, eller en søn af ham, som er lige det samme, og den sagde dem: "Det er Vinteren! den gamle mand fra det forrige år. Han er ikke død, som almanakken siger, men formynder for våren, som kommer!"
"Når kommer våren!" sagde spurvene, "så får vi god tid, og bedre regimente! det gamle duede ikke."
Og i stille tanker nikkede Vinteren til den bladløse, sorte skov, hvor hvert træ viste grenenes dejlige form og bøjning; og under vinterblundet sænkede sig skyernes iskolde tåger, – herskeren drømte om sin ungdoms og sin manddoms tid, og ved dagningen stod hele skoven dejlig med rimfrost, det var Vinterens sommerdrøm; solskinnet dryssede rimfrost fra grenene.
"Når kommer våren?" spurgte spurvene.
"Våren!" lød det som ekko fra de banker, hvor sneen lå. Og solen skinnede mere og mere varm, sneen smeltede, fuglene kvidrede: "Våren kommer!"
Og højt gennem luften kom den første stork, den anden fulgte; et dejligt barn sad på ryggen af hver, og de dalede ned på den åbne mark og de kyssede jorden, og de kyssede den gamle stille mand, og som Moses på bjerget, svandt han, båret af skytågen.
Årets historie var endt.
"Det er meget rigtigt!" sagde spurvene, "og det er også meget kønt, men det er ikke efter almanakken, og så er det galt!"