Een beeld van de burgwal


Et billede fra kastelsvolden


Het is najaar. We staan op de burgwal en kijken uit over de zee naar de vele schepen en naar de Zweedse kust die zich in de avondzon verheft. Achter ons gaat de wal steil omlaag. Daar staan prachtige bomen, de gele bladeren vallen van de takken. Daar liggen sombere huizen met houten palissaden en binnen, waar de schildwacht heen en weer loopt, is het heel benauwd en heel somber. Maar nog somberder is het achter het hol met tralies. Daar zitten gevangenen, de ergste misdadigers.
Det er efterår, vi står på kastelsvolden og ser ud over havet på de mange skibe og på den svenske kyst, der løfter sig højt i aftnens solskin; bag ved os går volden brat nedad; der står prægtige træer, det gule løv falder fra grenene; dernede ligger skumle huse med træpalisader, og indenfor, hvor skildvagten går, er så snævert og skummelt, men endnu mørkere er der bag det gitrede hul; dér sidder fangne slaver, de værste forbrydere.

Een straal van de ondergaande zon valt in het kale vertrek. De zon schijnt op slechte en op goede mensen! De sombere, barse gevangene kijkt met een lelijke blik naar de koude zonnestraal. Een klein vogeltje vliegt tegen de tralies op, de vogel zingt voor slechte en voor goede mensen. Hij zingt een kort: 'wiedewiet!', maar hij blijft zitten, slaat met zijn vleugels, plukt aan een veertje, zet de andere veren om zijn nekje op - en de slechte man in de boeien kijkt ernaar. Het lelijke gezicht krijgt een wat vriendelijker uitdrukking; een gedachte die hij zichzelf niet helemaal duidelijk maakt, komt op in zijn borst. Die is verwant aan de zonnestraal door de tralies, verwant aan de geur van de viooltjes, die buiten zo rijk groeien in de lente. Nu weerklinkt de muziek van de jagers, lieflijk en sterk. De vogel vliegt weg van de tralies van de gevangene, de zonnestraal verdwijnt en het is donker in het kamertje, donker in het hart van de man. Maar de zon heeft er even binnen geschenen en de vogel heeft er even gezongen.
En stråle fra den nedgående sol falder ind i det nøgne kammer. Solen skinner på onde og på gode! Den mørke barske fange ser med et hæsligt blik på den kolde solstråle. En lille fugl flyver mod gitteret. Fuglen synger for onde og for gode! den synger et kort "kvivit," men bliver siddende, slår med vingen, piller en fjer af den, lader de andre fjer bruse om halsen – og den onde mand i lænker ser derpå; et mildere udtryk går over det hæslige ansigt; en tanke, som han ikke selv gør sig tydelig, skinner frem i hans bryst, den er beslægtet med solstrålen gennem gitteret, beslægtet med duften af violerne, som om foråret vokser så rigt udenfor. Nu lyder jægernes musik, så liflig og stærk. Fuglen flyver fra fangens gitter, solstrålen forsvinder og der er mørkt inde i kamret, mørkt i den onde mands hjerte, men solen har dog skinnet derind, fuglen sunget derind.

Ga door, mooie tonen van de jachthoorn! De avond is mild, de zee spiegelglad en kalm.
Bliv ved, I smukke jægerhornetstoner! Aftnen er mild, havet spejlglat og stille.