La tetera


De theepot


Érase una vez una tetera muy arrogante; estaba orgullosa de su porcelana, de su largo pitón, de su ancha asa; tenía algo delante y algo detrás: el pitón delante, y detrás el asa, y se complacía en hacerlo notar. Pero nunca hablaba de su tapadera, que estaba rota y encolada; o sea, que era defectuosa, y a nadie le gusta hablar de los propios defectos, ¡bastante lo hacen los demás! Las tazas, la mantequera y la azucarera, todo el servicio de té, en una palabra, a buen seguro que se había fijado en la hendedura de la tapa y hablaba más de ella que de la artística asa y del estupendo pitón. ¡Bien lo sabía la tetera!
"¡Las conozco! - decía para sus adentros -. Pero conozco también mis defectos y los admito; en eso está mi humildad, mi modestia. Defectos los tenemos todos, pero una tiene también sus cualidades. Las tazas tienen un asa, la azucarera una tapa. Yo, en cambio, tengo las dos cosas, y además, por la parte de delante, algo con lo que ellas no podrán soñar nunca: el pitón, que hace de mí la reina de la mesa de té. El papel de la azucarera y la mantequera es de servir al paladar, pero yo soy la que otorgo, la que impero: reparto bendiciones entre la humanidad sedienta; en mi interior, las hojas chinas se elaboran en el agua hirviente e insípida.
Todo esto pensaba la tetera en los despreocupados días de su juventud. Estaba en la mesa puesta, manejada por una mano primorosa. Pero la primorosa mano resultó torpe, la tetera se cayó, rompióse el pitón y rompióse también el asa; de la tapa no valía la pena hablar; ¡bastante disgusto había causado ya antes! La tetera yacía en el suelo sin sentido, y se salía toda el agua hirviendo. Fue un rudo golpe, y lo peor fue que todos se rieron: se rieron de ella y de la torpe mano.
- ¡Este recuerdo no se borrará nunca de mi mente! - exclamó la tetera cuando, más adelante, relataba su vida -. Me llamaron inválida, me pusieron en un rincón, y al día siguiente me regalaron a una mujer que vino a mendigar un poco de grasa del asado. Descendí al mundo de los pobres, tan inútil por dentro como por fuera, y, sin embargo, allí empezó para mí una vida mejor. Se empieza siendo una cosa, y de pronto se pasa a ser otra distinta. Me llenaron de tierra, lo cual, para una tetera, es como si la enterrasen; pero entre la tierra pusieron un bulbo. Quién lo hizo, quién me lo dio, lo ignoro; el caso es que me lo regalaron. Fue una compensación por las hojas chinas y el agua hirviente, por el asa y el pitón rotos. Y el bulbo depositado en la tierra, en mi seno, se convirtió en mi corazón, mi corazón vivo; nunca lo había tenido. Desde entonces hubo vida en mí, fuerza y energías. Latió el pulso, el bulbo germinó, estalló por la expansión de sus pensamientos, y sentimientos, que cristalizaron en una flor. La vi, la sostuve, olvidéme de mí misma ante su belleza. ¡Dichoso el que se olvida de sí por los demás! No me dio las gracias ni pensó en mí; a él iban la admiración y los elogios de todos. Si yo me sentía tan contenta, ¿cómo no iba a ser ella admirada? Un día oí decir a alguien que se merecía una maceta mejor. Me partieron por la mitad; ¡ay, cómo dolió!, y la flor fue trasplantada a otro tiesto más nuevo, mientras a mí me arrojaron al patio, donde estoy convertida en cascos viejos. Mas conservo el recuerdo, y nadie podrá quitármelo.
Er was eens een trotse theepot, trots op zijn porselein, trots op zijn lange tuit, trots op zijn brede oor: hij had wat van voren en wat van achteren, de tuit van voren, het oor van achteren, en daar praatte hij over. Maar hij praatte niet over zijn deksel, dat was gebroken, dat was gekramd, dat had gebreken; over zijn gebreken praat men niet graag, dat doen anderen wel. Koppen, melkkannetje en suikerpot, dat hele theegerei zou zeker meer over de zwakheid van het deksel denken en praten dan over het mooie oor en de voortreffelijke tuit; dat wist de theepot. "Ik ken ze," zei hij in zichzelf, "ik ken ook mijn gebreken wel en ik kom ervoor uit, dat is mijn nederigheid, mijn bescheidenheid; gebreken hebben wij allen. Maar je hebt dan toch ook goede eigenschappen, De koppen kregen een oor, de suikerpot een deksel en ik kreeg allebei en nog iets dat zij nooit krijgen. Ik kreeg een tuit, die maakt mij tot koning op de theetafel.
De suikerpot en de melkkan is het gegeven de dienaressen van de smaak te zijn, maar ik ben de milde schenker, ik verspreid zegen onder de dorstige mensheid: in mijn binnenste worden de Chinese blaadjes verwerkt in het kokende water zonder smaak." Dit alles zei de theepot in zijn jeugdige overmoed.
Hij stond op de gedekte tafel, hij werd opgenomen door de voornaamste hand, maar die voornaamste hand was onhandig: de theepot viel, de tuit brak af, het oor brak af, en het deksel, daar praten wij niet meer over, daar is genoeg over gepraat.
De theepot lag in zwijm op de grond, het kokende water liep eruit.
Het was een harde slag voor hem en het hardste was dat zij lachten, om hem en niet om die domme hand. "Dat vergeet ik nooit," zei de theepot, toen hij later aan zichzelf zijn levensloop vertelde. "Ik werd invalide genoemd, in een hoek weggezet en de dag daarop aan een vrouw cadeau gegeven die om braadvet liep te bedelen; ik kwam terecht in de armoede. Ik stond sprakeloos, zowel van buiten als van binnen, maar waar ik stond begon mijn beter leven; men is het een en wordt iets anders. Er werd aarde in mij gestopt - dat is voor een theepot hetzelfde als begraven te worden - maar in die aarde werd een bloembol gelegd; wie dat deed, wie de bol gaf, weet ik niet, gegeven werd hij en een vergoeding was het voor de Chinese blaadjes en het kokende water, een vergoeding voor het gebroken oor en de gebroken tuit. En de bol lag in de aarde, de bol lag in mij, hij werd mijn hart, mijn levend hart, zo'n hart had ik nog nooit gehad. Er was leven in mij, er was kracht, mijn pols sloeg, de bol ontkiemde, hij barstte bijna van gedachten en gevoelens; die braken los in een bloem. Ik zag haar, ik droeg haar, ik vergat mijzelf in haar schoonheid; gezegend is het zichzelf te vergeten in anderen! Zij dankte mij niet, zij dacht niet aan mij - zij werd bewonderd en geprezen. Ik was er zo blij om, en hoe blij moest zij dan wel niet zijn. Op zekere dag hoorde ik dat er gezegd werd dat zij een betere pot verdiende. Men sloeg mij kapot, dat deed vreselijk pijn; maar de bloem kwam in een betere pot, en ik werd weggegooid op de binnenplaats en lig daar nu als een oude scherf, maar ik heb de herinnering, die kan niemand mij ontnemen."