Een stukje parelsnoer


Un tramo de la sarta de perlas


De spoorweg in Denemarken ligt nog alleen maar tussen Kopenhagen en Korsör: het is een stuk parelsnoer. Europa bezit een schat van die parels; de kostbaarste daar heten: Parijs, Londen, Wenen, Napels. Maar velen wijzen niet deze grote plaatsen aan als hun schoonste parel, maar een klein onaanzienlijk plaatsje waar zij zich echt thuis voelen; daar wonen de mensen die hun lief zijn, ja, dikwijls is het maar een op zichzelf staande hoeve, een klein huisje, verscholen tussen groene heggen, een punt dat voorbijvliegt, terwijl de trein voortjaagt.
Hoevele parels zijn er wel aan het snoer van Kopenhagen tot Korsör? Wij zullen er zes bekijken, waaraan velen niet achteloos voorbij zullen gaan, oude herinneringen en de poëzie zelf geven deze parels een glans, zodat zij stralen voor onze geest. Vlak bij de heuvel waarop het slot van Frederik de Zesde ligt en het huis waar Öhlenschlager zijn jeugd doorbracht, glanst beschut door de bossen van Söndermark een van die parels. Men noemde die "het hutje van Philemon en Baucis," dat wil zeggen het huis van twee beminnelijke oude mensen.
Hier woonden Rahbek en zijn vrouw Gamma; hier kwamen onder hun gastvrij dak een mensenleven lang allen te zamen uit het drukke Kopenhagen die uitmuntten door geest.
Hier was een huis des geestes en nog... Zeg nu niet: "Ach, wat een verandering!" - Nee, nog steeds is hier een huis des geestes, een broeikas voor de kwijnende plant.
De bloemknop die geen kracht genoeg heeft zich te ontplooien, bezit toch in het verborgene alle kiemen voor blaadjes en zaad.
Hier schijnt de zon des geestes binnen, hier brengt zij opgewektheid en leven.
De wereld daarbuiten straalt door de ogen naar binnen in de onpeilbare diepten van de ziel: het huis van de idioot, omgeven door mensenliefde, is een heilige plaats, een broeikas voor de kwijnende plant die eens in Gods tuin zal worden overgeplant en zal bloeien.
De zwaksten van geest zijn nu hier verzameld, waar eens de grootsten en krachtigsten bijeenkwamen, van gedachten wisselden en omhoogstreefden -- omhoog straalt hier nog steeds de vlam van de zielen in "het hutje van Philemon en Baucis."
De stad van de koningsgraven bij de bron van Hroar, het oude Roeskilde, ligt voor ons; de slanke spitsen van de kerktorens verheffen zich boven de lage stad en weerspiegelen zich in de ÏJsf jord; één graf slechts willen wij hier bezoeken en bezien in het glas van de parel.
Het is niet dat van de machtigste koningin van de drie verenigde noordse rijken, Margarethe, nee, daarbinnen op het kerkhof, welks witte,muren wij voorbijvliegen, is het graf; een eenvoudige steen is erover gelegd, de koning van het orgel, de vernieuwer van het Deense lied, ligt hier.
De oude sagen werden melodieën in onze ziel, wij hoorden hoe "de heldere golven klotsten," - "er een koning in Lejre woonde." Roeskilde, de stad van de koningsgraven, in uw parel willen wij kijken naar het eenvoudige graf, waar in de steen zijn uitgebeiteld een lied en de naam: Weyse. Nu komen wij langs Sigersted bij de stad Ringsted: het bed van de rivier is laag gelegen; het gele koren groeit waar Hagbarths bootje aanlegde, niet ver van Signes jonkvrouwelijke woning. Wie kent niet de sage van Hagbarth, die aan de eik hing en de woning van de kleine Signe, die in brand stond, de sage van een grote liefde. "Heerlijk Sorö, door bossen omkranst!" Gij stille kloosterstad kunt nu uitkijken door de met mos begroeide bomen; niet jeugdige blik kijkt gij van de Academie over het meer naar de grote wereldweg, hoort de draak van de locomotief blazen terwijl hij door het bos vliegt Sorö, parel van de dichtkunst, die Holbergs stoffelijk overschot bewaart! Als een statige witte zwaan ligt bij het diepe bosmeer het slot van uw wijsheid en daartegenaan ligt schitterend als een witte aster in het bos een huisje, vandaaruit klinken vrome psalmen door het gehele land, woorden worden daar gesproken, de boeren luisteren ernaar en leren zo het verleden van Denemarken kennen.
Het groene bos en het gezang van de vogels horen bij elkaar, evenals de namen Sorö en Ingemann. Naar de stad Slagelse! - Wat weerspiegelt zich hier in het glas van de parel? Verdwenen is het klooster Antvorskov, verdwenen de rijke zalen van het slot, zelfs de eenzaam staande verlaten vleugel; maar er staat daar nog een oud gedenkteken, vernieuwd en steeds weer vernieuwd, een houten kruis op de-heuvel waar in de tijd van de legenden de heilige Andreas, de pastoor van Slagelse, ontwaakte, toen hij in één nacht van Jeruzalem hierheen gedragen was. Korsör, hier werd gij geboren, die ons gaf: "Scherts met ernst vermengd In liederen van Knud Sjaellandsfar." Gij, meester van het woord en de geest! De ineenstortende oude wallen van de verlaten vesting zijn hier het laatst zichtbare getuigenis van het huis waar gij uw jeugd doorbracht; wanneer de zon ondergaat wijzen hun schaduwen naar de plek waar uw geboortehuis stond; vanaf die wallen zaagt gij, toen gij "nog klein waart," kijkende naar de hoogten van Sprogö, "de maan achter het eiland verdwijnen" en gij bezong de maan in een ontsterfelijk gedicht, zoals ge later de bergen van Zwitserland bezong, gij die rondtrok in de doolhof van de wereld en bevond dat... ."..Nergens bloeit de roos zo rood en teer, En nergens doen de doornen minder pijn, En nergens vinden wij het zachte bedje weer, Waarop wij eenmaal rustten, jong en rein." Gij liefelijke zanger van scherts en luim, we vlechten u een krans van lievevrouwebedstro, werpen die in het meer en de golven zullen hem naar de fjord van Kiel dragen, aan wier kust uw stoffelijk overschot rust; die breng u een groet van het jonge geslacht, een groet van uw geboortestad Korsör - waar het parelsnoer ophoudt. "Het is heus een stuk parelsnoer van Kopenhagen naar Korsör," zei grootmoeder die had horen voorlezen wat wij zoeven lazen. "Het is een parelsnoer voor mij en dat werd het al meer dan veertig jaar geleden," zei zij. "Toen hadden wij geen stoommachines, wij hadden dagen nodig voor die weg waar jullie slechts uren voor nodig hebben.
Het was in 1815, toen was ik eenentwintig jaar; dat is een heerlijke leeftijd, ofschoon in-de-zestig ook een heerlijke leeftijd is, zo gelukkig! -- In mijn jeugd, ja, toen was het een heel andere zeldzaamheid dan nu om naar Kopenhagen te gaan, de stad der steden, naar onze mening. Mijn ouders wilden na twintig jaar weer eens die stad bezoeken, ik moest mee; wij hadden al jaren over die reis gepraat en nu zou het toch heus gebeuren! Ik dacht dat er een heel nieuw leven voor mij zou beginnen en in zeker opzicht begon er ook een nieuw leven voor mij. Er werd genaaid en gepakt en toen wij zouden vertrekken, ja, hoeveel goede vrienden kwamen ons toen niet vaarwel zeggen! Het was een grote reis die we zouden ondernemen! Vroeg in de morgen reden wij uit Odense weg in het Holsteinse wagentje van mijn ouders; bekenden knikten ons toe vanuit hun vensters, de hele straat door, bijna totdat wij buiten de St.-Jorispoort waren gekomen.
Het weer was heerlijk, de vogels zongen, alles ging prettig, je vergat dat het een lange, moeilijke weg was naar Nyborg. Tegen de avond kwamen wij daar aan; de post kwam eerst Iaat in de nacht binnen en vóór die tijd ging het beurtschip niet. Wij gingen toen aan boord: daar strekte zich nu het grote water voor ons* uit, zo ver onze ogen reikten, zo doodstil. Zonder ons uit te kleden legden wij ons te slapen.
Toen ik 's morgens vroeg wakker werd en op het dek kwam was er nergens enig uitzicht, zó mistte het. Ik hoorde de hanen kraaien, zag de zon opkomen en hoorde de klokken luiden, waar zouden wij toch zijn? De mist trok op en wij lagen warempel nog in de haven van Nyborg. Later op de dag ging het een beetje waaien, maar de wind kwam van de verkeerde kant; wij laveerden en laveerden en eindelijk waren wij dan zo gelukkig even over elf 's avonds KorsÖr te bereiken, wij hadden toen tweeëntwintig uur gedaan over die vier mijlen.
Het was goed weer aan land te komen, maar donker was het, de lantarens brandden slecht en alles was wildvreemd voor mij, die nooit in een andere stad dan Odense was geweest. "Kijk, hier werd Baggesen geboren," zei mijn vader, "en hier leefde Birckner." Toen leek die oude stad met haar kleine huisjes ineens lichter en groter geworden; daarbij kwam dat wij zo blij waren weer vaste grond onder de voeten te hebben. Slapen kon ik die nacht niet door het vele dat ik nu reeds had gezien en beleefd sinds ik twee dagen geleden van huis was gegaan.
De volgende morgen moesten wij vroeg op. Wij hadden een slechte weg voor ons met steile hellingen en heel veel kuilen, voor wij Slagelse bereikten en verderop, aan de andere kant, was het niet veel beter en wij wilden graag zo vroeg bij het Kreeftenhuis aankomen dat wij vandaar nog bij dag naar Sorö konden gaan en Möllers Emil konden opzoeken, zoals wij hem noemden. Ja, dat was jullie grootvader, mijn man zaliger, de proost, hij was student in Sorö en had juist zijn tweede examen gedaan. Wij kwamen 's middags bij het Kreeftenhuis aan.
Dat was toen een mondaine gelegenheid, het beste hotel op de hele reis en de mooiste streek, ja, jullie zullen toch allemaal moeten toegeven dat het dat nog is. Juffrouw Plambek was een ferme waardin, alles daar in huis glom a s een gladgeboende vleesplank. Aan de muur hing in glas omlijst Baggesens brief an haar, dat was een hele bezienswaardigheid; voor mij was het zeker iets bijzonders.
Toen gingen wij naar Sorö en zochten daar Emil op; jullie kunnen je voorstellen hoe blij hij was ons te zien en wij hem, hij was zo aardig en attent. Met hem zagen wij toen de kerk met Absalons graf en Holbergs kist; wij zagen de oude inscripties van de monniken en wij voeren over het meer naar de "Parnassus," de mooiste avond die ik mij herinner! Ik dacht bij me zelf, als men ergens ter wereld zou kunnen dichten, dan moest het in Sorö zijn, in die heerlijke vreedzame natuur.
Toen liepen wij in de maneschijn langs het Filosofenpad, zoals men het daar noemt, die mooie eenzame weg langs het meer en het moeras in de richting van het Kreeftenhuis. Emil bleef bij ons eten, vader en moeder vonden dat hij zo verstandig was geworden en er zo goed uitzag.
Hij beloofde ons dat hij over vijf dagen in Kopenhagen bij zijn familie zou zijn en ons zou komen opzoeken; het was namelijk Pinksteren.
Die uren in Sorö en in het Kreeftenhuis, ja, die horen tot de schoonste parels van mijn leven.
De volgende morgen vertrokken wij heel vroeg, want wij hadden een lange weg af te leggen vóór wij Roeskilde bereikten en daar moesten wij niet al te laat aankomen, want wij wilden de kerk nog zien en later op de avond wilde vader een oude schoolkameraad opzoeken.
Dat gebeurde ook en toen overnachtten wij in Roeskilde en de dag daarop, maar eerst tegen de middag - - want dat was de slechtste, de meest stukgereden weg die wij voor ons hadden -- kwamen wij in Kopenhagen aan. Ongeveer drie dagen hadden wij gedaan over de reis van Korsör naar Kopenhagen, nu nebben jullie daarvoor maar drie uur nodig.
De parels zijn niet kostbaarder geworden, dat is onmogelijk, maar het snoer is nieuw en wonderbaarlijk geworden. Ik bleef met mijn ouders drie weken in Kopenhagen. Volle achttien dagen waren wij daar samen met Emil en toen wij naar Funen terugreisden, vergezelde hij ons helemaal van Kopenhagen tot Korsör; daar verloofden wij ons vóór wij scheidden; zo begrijpen jullie dat ook ik de weg van Kopenhagen naar Korsör een stuk parelsnoer noem.
Daarna, toen Emil een beroep kreeg in de buurt van Assens, trouwden wij. Wij praatten dikwijls over die Kopenhaagse reis en een herhaling ervan, maar toen kwam eerst jullie moeder en toen kreeg zij broertjes en zusjes en er was heel wat om voor te zorgen en op te passen, en toen nu vader bevorderd werd en proost werd, ja, het was allemaal zegen en vreugde, maar in Kopenhagen kwamen wij niet. Nooit kwam ik er weer, hoe dikwijls wij er ook over dachten en praatten en nu ben ik te oud geworden en ik ben niet sterk genoeg meer om met de trein te reizen; maar blij met de trein ben ik! Het is een zegen dat wij die hebben! Nu kunnen jullie sneller naar mij komen! Nu ligt Odense immers niet veel verder van Kopenhagen dan het in mijn jeugd van Nyborg lag. Jullie kunnen nu naar Italië vliegen net zo snel als onze tocht naar Kopenhagen duurde! Ja, dat is wat! Toch blijf ik maar stil zitten, ik laat anderen reizen; laat ze naar mij toe komen, maar jullie moeten niet lachen omdat ik zo stil blijf zitten. Ik ben van plan een heel andere grote reis te ondernemen dan die van jullie, een die heel wat sneller is dan die per trein: wanneer God het wil, dan reis ik naar grootvader en wanneer jullie gedaan hebben wat je moest doen en vreugde geschept in het leven, dan weet ik, dat jullie tot ons komen en wanneer wij daar dan praten over de dagen van ons aardse leven, geloof me, kinderen, ik zeg ook daar, evenals nu: "Van Kopenhagen naar Korsör, ja, dat is heus een stukje parelsnoer."
I
El ferrocarril va de Copenhague hasta Korsör. Es un tramo de la sarta de perlas que hacen la riqueza de Europa; las más preciosas son París, Londres, Viena, Nápoles. Pero hay quien no tiene a estas grandes ciudades como las perlas más hermosas, sino una pequeña ciudad casi desconocida, que es su pequeña patria natal, donde residen sus seres queridos. A menudo es un simple cortijo, una casita oculta entre verdes setos, un punto que se desvanece rápidamente al paso del tren.
¿Cuántas perlas hay en el tramo de Copenhague a Korsör? Vamos a fijarnos sólo en seis, y muchos aprobarán nuestra elección. Los viejos recuerdos, e incluso la Poesía, realzan estas perlas.
En las proximidades de la colina donde se alza el palacio de Federico VI, hogar de la infancia de Oehlenschläger, reluce, sobre el fondo del bosque de Söndermarken, una de estas perlas, llamada "Choza de Filemón y Baucis", es decir, el hogar de dos ancianos venerables. Allí vivió Rahbek, con su esposa Kamma; allí, bajo su hospitalario techo, se congregaron durante una generación entera los mayores ingenios de la laboriosa Copenhague. Fue un hogar del espíritu. Y hoy ¿qué? No digas: ¡Qué cambio! No, aún sigue siendo el hogar del espíritu, un invernáculo para plantas marchitas. La yema que carece de vigor para desarrollarse, oculta sin embargo todos los gérmenes que han de dar las flores y los frutos. Aquí brilla el sol de la inteligencia en un bien cuidado hogar del espíritu, que da vida. El mundo entorno penetra por los ojos en las profundidades inescrutables del alma: la mansión del débil mental, rodeado de caridad, es un santo lugar, una estufa para las plantas atrofiadas que un día serán trasplantadas y florecerán en el jardín de Dios. Las mentes más débiles se reúnen aquí, donde otrora se reunieron los más grandes y fuertes, intercambiaron ideas y se sintieron exaltados. La llama del alma sigue todavía ardiendo en la "Choza de Filemón y Baucis".
Ante nosotros está la ciudad de las tumbas reales, junto a la fuente de Hroar, la vetusta Roeskilde. Las esbeltas espiras de sus campanarios se alzan sobre la baja ciudad, reflejándose en el fiordo de Ise. Nos limitaremos a buscar una tumba y a contemplarla en el crisol de las perlas. No es la de la poderosa reina de la Unión, Margarita, no; la sepultura está en el interior del cementerio, ante cuyos blancos muros pasamos volando. Encima hay una sencilla losa, y allí descansa el rey de la canción, el renovador del romance danés. Las antiguas sagas se convierten en melodías en nuestras almas; percibimos adónde "ruedan las claras ondas", "En Leire vivía un rey". Roeskilde, ciudad de las tumbas reales, de tus perlas sólo contemplaremos la más humilde sepultura, en cuya piedra están grabadas la lira y el nombre de Weyse
Llegamos luego a Sigersted, cerca de la ciudad de Ringsted. Las aguas del río son someras, la mies crece en el lugar donde fondeó la embarcación de Hagbarth, a poca distancia del aposento de Signe. ¿Quién no conoce la leyenda de Hagbarth, que fue ahorcado en un roble, y de la casa de Signelil, destruida por las llamas, la leyenda del gran amor?
Sorö magnífica, rodeada de bosque, tu silenciosa ciudad claustral se entrevé a través de los árboles cubiertos de musgo. Los ojos jóvenes desde la Academia ven, por encima del mar, la ruta del universo; se oye el resoplido del dragón de la locomotora al atravesar, rauda, el bosque. ¡Sorö, perla de la Poesía, que guardas el polvo de Holberg! Cual poderoso cisne blanco en la margen del profundo lago del bosque, yace tu palacio de la Ciencia, y muy cerca de él brilla - y eso es lo que busca nuestro ojo curioso -, como el blanco narciso de la floresta, una casita, de la que llegan piadosas canciones que resuenan por todo el campo, con palabras que el propio
labrador escucha y por las que conoce los tiempos pretéritos de Dinamarca. El verde bosque y el canto de los pájaros se complementan, como se complementan los nombres de Sorö e Ingemann
¡Vamos a Slagelse! ¿Qué se refleja allí, en el espejo de la perla? Desapareció el convento de Antvorskov, lo mismo que los ricos salones del palacio, incluso su ala solitaria y abandonada. Mas sigue allí un viejo signo, constantemente renovado, una cruz de madera en la cumbre de la colina, donde, en tiempos de la leyenda, San Andrés , el apóstol de Slagelse, despertó, después de ser transportado en una noche desde Jerusalén hasta allí.
Korsör: aquí nació el que nos dio:
Bromas y veras mezcladas
en melodías de Canuto Själlandsfar.
¡Oh, maestro de la palabra y de la gracia! Las ruinosas y viejas paredes de la fortaleza abandonada son el postrer testimonio visible del hogar de tu niñez. Cuando se pone el sol, sus sombras muestran el lugar donde se levantó la casa donde naciste; desde estos muros, que miraban a las alturas de la Isla de Sprogö, viste, de niño, "descender la luna tras la Isla", y la inmortalizaste con tu canto, como más tarde cantarías las montañas de Suiza, tú, que habiéndote aventurado en el laberinto del mundo, encontraste que
en ningún lugar las rosas son tan rojas,
en ningún lugar son las espinas tan pequeñas
y en ningún lugar son tan blandas las plumas
como allí donde, niño inocente, reposaste.
¡Agudísimo cantor de la jovialidad! Trenzamos para ti una corona de aspérulas, la arrojamos al mar, y las olas la llevarán al Golfo de Kiel, en cuyas orillas reposan tus cenizas. Te traerá un saludo de la joven generación, un saludo de tu ciudad natal, Korsör, término de la sarta de perlas.
II
Verdaderamente es un trozo de sarta de perlas el camino entre Copenhague y Korsör - dijo la abuela, que había oído lo que acabamos de leer -. Es una sarta de perlas para mí, y lo fue hace ya más de cuarenta años - añadió -. No teníamos entonces máquinas de vapor, y para recorrer aquel trecho necesitábamos tantos días como hoy horas. Era esto el año 1815; tenía yo a la sazón 21 años, ¡hermosa y bendita edad! En mi juventud era mucho más raro que ahora hacer un viaje a Copenhague, que para nosotros era la ciudad de las ciudades. Mis padres quisieron volver a visitarla tras una ausencia de veinte años, y yo debía ir con ellos. Llevábamos años hablando de aquel viaje, y por fin llegaba la hora de realizarlo. Tenía la impresión de que iba a empezar para mí una vida nueva, y hasta cierto punto así fue.
Cosimos y empaquetamos, y cuando llegó el momento de partir, ¡Dios mío, y cuántos buenos amigos acudieron a despedirnos! Era un largo viaje el que emprendíamos. Por la mañana salimos de Odense en el coche de mis padres, y a lo largo de toda la calle nos acompañaron, desde las ventanas, los saludos de las personas conocidas, casi hasta que hubimos salido por la puerta de Sankt-Jürgens. El tiempo era espléndido, cantaban los pájaros, todo nos resultaba delicioso; el largo y pesado camino hasta Nyborg se nos hizo corto. Entramos en esta ciudad hacia el anochecer. La diligencia no llegaba hasta la noche, y el barco no salía hasta después de su llegada. Subimos a bordo; hasta donde alcanzaba la vista se extendía el mar inmenso, completamente encalmado. Nos echamos sin desnudarnos, y nos dormimos. Cuando me desperté por la mañana y subí a cubierta, no se veía absolutamente nada a mi alrededor, tal era la niebla que nos envolvía. Oí cantar los gallos, tuve la sensación de que salía el sol, las campanas tocaban; ¿dónde estaríamos? Disipóse la niebla y resultó que aún nos hallábamos frente a Nyborg. Entrado el día sopló una ligera brisa, pero contraria; dimos bordadas y bordadas, y al fin tuvimos la suerte de llegar a Korsör poco después de las once de la noche: habíamos invertido veintidós horas para recorrer cuatro millas.
Nos vino muy a gusto volver a pisar tierra. Pero estaba oscuro, las lámparas ardían mal, y todo me resultaba extraño. En mi vida no había visto más ciudad que Odense.
Mira, aquí nació Baggesen - dijo mi padre -, y aquí vivió Birckner. Parecióme entonces como si la antigua ciudad de las pequeñas casas se volviera mayor y más luminosa. Además estábamos contentos de volver a pisar tierra firme. Las emociones en mí suscitadas por todo lo visto y vivido desde que salí de casa, no me dejaron pegar un ojo aquella noche.
A la mañana siguiente tuvimos que madrugar, pues nos aguardaba un mal camino, con horribles cuestas y molestos baches, hasta Slagelse; y no es que pasada esta localidad mejorara gran cosa la ruta. Suspirábamos por estar ya en la "Casa del Cangrejo", para poder entrar en Sorö con luz de día y visitar a Möllers Emil, como lo llamábamos; era vuestro abuelo, mi difunto esposo, el pastor, que entonces estudiaba en Sorö y acababa de sufrir sus segundos exámenes.
Llegamos por la tarde a la "Casa del Cangrejo", una posada muy renombrada en aquellos tiempos, la mejor de todo el viaje, situada en una campiña preciosa. Y hoy lo es todavía, no podréis negarlo. La patrona era una mujer muy dispuesta, llamada Madam Plambek; todo en la casa relucía como un sol. De la pared, enmarcada y protegida con un cristal, colgaba la carta que le había escrito Baggesen. Era una cosa digna de ver, y me interesó enormemente. Después subimos a Sorö y vimos a Emilio; ya podéis figuramos que se alegró mucho de nuestra visita, y nosotros también de verlo, siempre tan bueno y atento. Nos acompañó a visitar la iglesia, con la tumba de Absalón, el sarcófago de Holberg y las antiguas inscripciones monacales. Luego cruzamos por mar al "Parnaso". Fue la tarde más maravillosa que recuerdo. Si había en el mundo un lugar digno de inspirar a un poeta, éste me parecía Sorö, en medio de aquel paisaje sereno y grandioso. Luego, a la luz de la luna, seguimos el "Paseo de los Filósofos", como lo llaman, el magnífico y solitario sendero que discurre junto al mar y el Flammen, y desemboca en el camino que conducía a la "Casa del Cangrejo". Emilio se quedó a cenar con nosotros; mis padres lo encontraron muy inteligente y bien parecido. Nos prometió que para Pascua, o sea, dentro de cinco días, estaría en Copenhague, con su familia y con nosotros. Aquellas horas de Sorö y de la "Casa del Cangrejo" figuran entre las perlas más bellas de mi vida.
También madrugamos mucho el día siguiente, pues la jornada era larga antes de llegar de Roeskilde; queríamos visitar la iglesia, y por la tarde mi padre pensaba ir a ver también a un antiguo condiscípulo. Cumplido el programa, dormimos en Roeskilde, y al otro día llegamos a Copenhague, aunque no hasta el mediodía; fue el trecho peor por lo intenso del tránsito. Habíamos empleado unos tres días para ir de Korsör a la capital; hoy se cubre la misma distancia en tres horas. No es que las perlas se hayan vuelto más preciosas, esto sería imposible; pero el cordón es nuevo y maravilloso. Yo permanecí con mis padres tres semanas en Copenhague. Emilio estuvo ocho días con nosotros, y, al regresar a Fionia, él nos acompañó hasta Korsör. Allí, antes de separarnos, nos prometimos; comprenderéis, pues, que el trayecto de Copenhague a Korsör sea también para mí un fragmento de la sarta de perlas, una verdadera página de felicidad en el libro de mi vida.
Más adelante, cuando Emilio obtuvo un empleo en Assens, nos casamos. A menudo hablábamos de aquel viaje a Copenhague y hacíamos proyectos para repetirlo; mas entonces vino al mundo primero vuestra madre, y luego sus hermanos, con mil cosas a las que atender; después vuestro abuelo fue ascendido a propósito. La vida era toda alegría y bendición, pero nunca volvimos a Copenhague. No he vuelto a estar allí, a pesar de haberlo proyectado tantas veces; y ahora soy demasiado vieja y no me siento con fuerzas para viajar en tren. Pero me alegro de que exista el ferrocarril; es una gran ventaja. Gracias a él, llegáis antes a mi casa. Ahora Odense no está más lejos de Copenhague que lo estaba de Nyborg en mi juventud. Hoy os plantáis en Italia en el mismo tiempo que nosotros empleábamos para ir a Copenhague. ¡Es un progreso, no hay duda! Sin embargo, yo me quedo en casita. Que viajen los otros, que vengan a verme los demás. Pero no os sonriáis porque me esté tan quietecita aquí; me espera otro viaje muy largo y mucho más rápido que en tren. Cuando Dios Nuestro Señor lo disponga, iré a reunirme con abuelito, y vosotros, una vez terminada vuestra tarea en este mundo bendito, vendréis también a nuestro lado y hablaremos de los días de nuestra existencia terrena. No lo dudéis, chiquillos. Allí os diré lo que os digo ahora. El trecho de Copenhague a Korsör es realmente una sarta de perlas.