De laatste dag


El último día


De heiligste dag van alle dagen van het leven is de dag dat we doodgaan. Dat is de laatste dag, de dag van de heilige, grote verandering.
Heb je echt, ernstig over dit machtige, laatste uur op aarde, dat zeker komt, nagedacht?
Er was een man, streng in het geloof, zoals ze zeiden, een strijder voor het woord, dat voor hem wet was, een streng dienaar van een strenge God. De Dood stond aan zijn bed, de Dood met dat strenge, hemelse gezicht. "Je uur heeft geslagen, je moet met me mee," zei de Dood en raakte met een ijskoude vinger zijn voeten aan en die huiverden, de Dood raakte zijn voorhoofd aan en toen zijn hart, en daardoor brak het en zijn ziel volgde de engel des doods. Maar in de paar seconden die daaraan voorafgingen, tussen de inwijding van zijn voeten naar zijn voorhoofd en zijn hart, gingen er zware golven als van de zee, alles wat het leven hem gebracht en in hem gewekt had, door de stervende heen. Zo kijk je met één blik in een grote, duizelingwekkende diepte neer en omvat je, in één gedachteflits, de eindeloze weg. Zo zie je, in één blik samengevat, het oneindige sterrengewemel, en ken je de planeten en werelden in de weidse ruimte. Op zo'n ogenblik huivert de ontzette zondaar en dan heeft hij niets om op te steunen, het lijkt alsof hij in een oneindige leegte neerzinkt. Maar de vrome buigt zijn hoofd voor God en geeft zich, als een kind, over met de woorden: 'Uw wil geschiede!' Maar deze stervende had geen kinderlijk gemoed, hij voelde dat hij een man was.
Hij huiverde niet, zoals de zondaar, hij wist dat hij het ware geloof bezat.
Hij had zich gehouden aan de regels van de godsdienst in al hun gestrengheid.
Hij wist dat miljoenen mensen de brede weg naar de vervloeking moesten gaan.
Te vuur en te zwaard had hij op aarde hun lichamen kunnen vernietigen, zoals hun ziel al was vernietigd en dat ook altijd zou blijven. Zijn weg leidde nu naar de hemel, waar de genade de poort voor hem opende, de genade die hem was beloofd. De ziel ging met de doodsengel mee, maar hij keek nog een keer naar de plek waar zijn stoffelijk omhulsel in het witte doodskleed lag, een vreemde afdruk van zijn ik. Ze vlogen en ze liepen - het leek op een enorme hal, maar ook op een bos. De natuur was besnoeid, geweld aangedaan, opgebonden en in rijen gezet, kunstmatig gemaakt, als ouderwetse Franse tuinen. Er was een gemaskerd bal. "Dat is het mensenleven!" zei de doodsengel. Alle gestalten waren min of meer vermomd.
Het waren niet de edelsten of de machtigsten die in goud en fluweel gekleed gingen, het waren niet de laagsten en minsten van allen die in de mantel van de armen liepen.
Het was een wonderlijke verkleedpartij en het was vooral heel eigenaardig om te zien hoe ze allemaal onder hun kleren zorgvuldig iets voor elkaar verborgen hielden. Maar de één trok aan de ander om het aan het licht te brengen en dan zagen ze de kop van een beest te voorschijn komen. Bij de één was het een lachende aap, bij de ander een lelijke geitebok, een klamme slang of een doffe vis. Dat was het beest dat we allemaal meedragen, dat in de mens zit vastgegroeid, en het rukte en sprong en het wilde eruit, en iedereen hield er zijn kleren dicht omheen, maar de anderen trokken die open en riepen: "Zie je wel? Kijk, dat is hij, dat is zij!" en de één ontblootte de ellende van de ander. "Wat is het beest in mij dan wel?" vroeg de zwervende ziel en de doodsengel wees voor zich uit naar een trotse gestalte. Om zijn hoofd vertoonde zich een bont gekleurd aureool in stralende kleuren, maar aan het hart van de man verborgen zich de poten van het dier, de poten van een pauw.
Het aureool was niets anders dan de bonte staart van de vogel.
Terwijl ze doorliepen, zaten grote vogels op hun boomtakken afschuwelijk te krijsen, ze krijsten met verstaanbare mensenstemmen: "Wandelaar van de dood, ken je me nog?" Dat waren alle slechte gedachten en begeerten uit zijn leven, die naar hem riepen: "Ken je me nog?" De ziel huiverde even, want hij herkende de stemmen, de slechte gedachten en begeerten, die hier als getuigen optraden. "In ons vlees, in onze slechte natuur woont niets goeds," zei de ziel. 'Maar bij mij werden de gedachten niet in daden omgezet. De wereld heeft de slechte vruchten ervan nooit aanschouwd." En hij haastte zich nog meer om gauw van dat akelige gekrijs weg te komen, maar de grote zwarte vogels zweefden in cirkels om hem heen en ze krijsten en krijsten, alsof de hele wereld het moest horen.
Hij sprong als een opgejaagde hinde en bij iedere stap stootte hij zijn voet tegen scherpe stenen, en ze sneden in zijn voeten en het deed hem pijn. "Hoe komen die scherpe stenen hier? Ze liggen als dorre bladeren op de grond." - "Dat is elk onvoorzichtig woord dat je hebt laten vallen en dat het hart van je naaste veel dieper heeft geraakt dan de stenen nu je voeten verwonden." - "Daar heb ik niet bij nagedacht," zei de ziel. "Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt," klonk het door de lucht. "We hebben allemaal gezondigd," zei de ziel en verhief zich weer. "Ik heb me aan de wet en aan het evangelie gehouden, ik heb gedaan wat ik kon. Ik ben niet zoals de anderen." Ze stonden aan de poort van de hemel en de engel, de bewaker van de ingang, vroeg: "Wie ben je? Zeg me wat je gelooft en laat het me aan je daden zien." - "Ik heb alle geboden zorgvuldig opgevolgd, ik heb me vernederd in de ogen van de wereld, ik heb het kwaad en de mensen die kwaad doen, die de brede weg naar de eeuwige verdoemenis volgen, gehaat en vervolgd. En dat doe ik nog, te vuur en te zwaard, als ik kan!" - "Jij bent dus een volgeling van Mohammed?" vroeg de engel. "Ik? Nooit van mijn leven!" - "Hij die naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen," zegt de Zoon van God. Zijn geloof heb je niet. Ben je misschien een zoon van Israël, die met Mozes zegt: "Oog om oog, tand om tand? Een zoon van Israël, wiens strenge God alleen de God van je volk is?" - "Ik ben een christen!" - "Dat zie ik niet aan je woorden en aan je daden. De leer van Christus is verzoening, liefde en genade." - "Genade!" klonk het door de oneindige ruimte, en de poort van de hemel ging open en de ziel zweefde de heerlijkheid tegemoet. Maar het licht dat naar buiten stroomde was zo verblindend en zo doordringend, dat de ziel terugweek, als voor een getrokken zwaard. En er klonken tonen, zo zacht en aangrijpend dat geen aardse tong het onder woorden kan brengen. En de ziel beefde en boog zich steeds dieper, maar het hemelse inzicht drong in hem door en toen voelde en begreep hij wat hij nog nooit op die manier had gevoeld: de last van zijn hoogmoed, hardheid en zonde.
Het werd hem heel duidelijk. "Het goede dat ik in de wereld deed, dat deed ik omdat ik niet anders kon, maar het kwade - dat kwam uit mezelf." En de ziel voelde zich verblind door het zuivere hemelse licht, onmachtig zonk hij, zo leek het, diep neer, in zichzelf gekeerd, bezwaard, niet rijp voor het rijk des hemels, en bij de gedachte aan de strenge, de rechtvaardige God, waagde hij het niet te stamelen: "Genade!" En toen was de genade er, de niet verwachte genade. Gods hemel vulde de hele oneindige ruimte, Gods liefde stroomde in onophoudelijke rijkdom de ruimte in.
"Heerlijk, heerlijk, liefhebbend en eeuwig moge je worden, mensenziel!" klonk het en zong het.
En allemaal, allemaal moeten we op de laatste dag van ons mensenbestaan terugschrikken voor de glans en de heerlijkheid van het hemelse rijk, we zullen ons diep buigen, in nederigheid afdalen en toch gedragen worden door Zijn liefde, Zijn genade.
We zullen verheven worden, zwevend in nieuwe banen, gelouterd, edel en beter, steeds meer de heerlijkheid van het licht benaderen en, door Hem gesterkt, in staat zijn binnen te treden in het eeuwige licht.
De todos los días de nuestra vida, el más santo es aquel en que morimos; es el último día, el grande y sagrado día de nuestra transformación. ¿Te has detenido alguna vez a pensar seriamente en esa hora suprema, la última de tu existencia terrena?
Hubo una vez un hombre, un creyente a machamartillo, según decían, un campeón de la divina palabra, que era para él ley, un celoso servidor de un Dios celoso. He aquí que la Muerte llegó a la vera de su lecho, la Muerte, con su cara severa de ultratumba.
- Ha sonado tu hora, debes seguirme -le dijo, tocándole los pies con su dedo gélido; y sus pies quedaron rígidos. Luego la Muerte le tocó la frente y el corazón, que cesó de latir, y el alma salió en pos del ángel exterminador.
Pero en los breves segundos que transcurrieron entre el momento en que sintió el contacto de la Muerte en el pie y en la frente y el corazón, desfiló por la mente del moribundo, como una enorme oleada negra, todo lo que la vida le había aportado e inspirado. Con una mirada recorrió el vertiginoso abismo y con un pensamiento instantáneo abarcó todo el camino inconmensurable. Así, en un instante, vio en una ojeada de conjunto, la miríada incontable de estrellas, cuerpos celestes y mundos que flotan en el espacio infinito.
En un momento así, el terror sobrecoge al pecador empedernido que no tiene nada a que agarrarse; tiene la impresión de que se hunde en el vacío insondable. El hombre piadoso, en cambio, descansa tranquilamente su cabeza en Dios y se le entrega como un niño:
- ¡Hágase en mí Tu voluntad!
Pero aquel moribundo no se sentía como un niño; se daba cuenta de que era un hombre. No temblaba como el pecador, pues se sabía creyente. Se había mantenido aferrado a las formas de la religión con toda rigidez; eran millones, lo sabía, los destinados a seguir por el ancho camino de la condenación; con el hierro y el fuego habría podido destruir aquí sus cuerpos, como serían destrozadas sus almas y seguirían siéndolo por una eternidad. Pero su camino iba directo al cielo, donde la gracia le abría las puertas, la gracia prometedora.
Y el alma siguió al ángel de la muerte, después de mirar por última vez al lecho donde yacía la imagen del polvo envuelta en la mortaja, una copia extraña del propio yo. Y volando llegaron a lo que parecía un enorme vestíbulo, a pesar de que estaba en un bosque; la Naturaleza aparecía recortada, distendida, desatada y dispuesta en hileras, arreglada artificiosamente como los antiguos jardines franceses; se celebraba una especie de baile de disfraces.
- ¡Ahí tienes la vida humana! -dijo el ángel de la muerte.
Todos los personajes iban más o menos disfrazados; no todos los que vestían de seda y oro eran los más nobles y poderosos, ni todos los que se cubrían con el ropaje de la pobreza eran los más bajos e insignificantes. Era una mascarada asombrosa, y lo más sorprendente de ella era que todos se esforzaban cuidadosamente en ocultar algo debajo de sus vestidos; pero uno tiraba del otro para dejar aquello a la vista, y entonces asomaba una cabeza de animal: en uno, la de un mono, con su risa sardónica; en otro, la de un feo chivo, de una viscosa serpiente o de un macilento pez.
Era la bestia que todos llevamos dentro, la que arraiga en el hombre; y pegaba saltos, queriendo avanzar, y cada uno la sujetaba, con sus ropas, mientras los demás la apartaban, diciendo: "¡Mira! ¡Ahí está, ahí está!", y cada uno ponía al descubierto la miseria del otro.
- ¿Qué animal vivía en mí? -preguntó el alma errante; y el ángel de la muerte le señaló una figura orgullosa. Alrededor de su cabeza brillaba una aureola de brillantes colores, pero en el corazón del hombre se ocultaban los pies del animal, pies de pavo real; la aureola no era sino la cola abigarrada del ave.
Cuando prosiguieron su camino, otras grandes aves gritaron perversamente desde las ramas de los árboles, con voces humanas muy inteligibles:
- Peregrino de la muerte, ¿no te acuerdas de mí?
Eran los malos pensamientos y las concupiscencias de los días de su vida, que gritaban: "¿No te acuerdas de mí?".
Por un momento se espantó el alma, pues reconoció las voces, los malos pensamientos y deseos que se presentaban como testigos de cargo.
- ¡Nada bueno vive en nuestra carne, en nuestra naturaleza perversa! -exclamó el alma-. Pero mis pensamientos no se convirtieron en actos, el mundo no vio sus malos frutos -. Y apresuró el paso, para escapar de aquel horrible griterío; mas los grandes pajarracos negros la perseguían, describiendo círculos a su alrededor, gritando con todas sus fuerzas, como para que el mundo entero los oyese. El alma se puso a brincar como una corza acosada, y a cada salto ponía el pie sobre agudas piedras, que le abrían dolorosas heridas. - ¿De dónde vienen estas piedras cortantes? Yacen en el suelo como hojas marchitas.
- Cada una de ellas es una palabra imprudente que se escapó de tus labios, y que hirió a tu prójimo mucho más dolorosamente de como ahora las piedras te lastiman los pies.
- ¡Nunca pensé en ello! -dijo el alma.
- No juzguéis si no queréis ser juzgados -resonó en el aire.
- ¡Todos hemos pecado! -dijo el alma, volviendo a levantarse-. Yo he observado fielmente la Ley y el Evangelio; hice lo que pude, no soy como los demás.
Así llegaron a la puerta del cielo, y el ángel guardián de la entrada preguntó:
- ¿Quién eres? Dime cuál es tu fe y pruébamela con tus acciones.
- He guardado rigurosamente los mandamientos. Me he humillado a los ojos del mundo, he odiado y perseguido la maldad y a los malos, a los que siguen por el ancho camino de la perdición, y seguiré haciéndolo a sangre y fuego, si puedo.
- ¿Eres entonces un adepto de Mahoma? -preguntó el ángel.
- ¿Yo? ¡Jamás!
- Quien empuñe la espada morirá por la espada, ha dicho el Hijo. Tú no tienes su fe. ¿Eres acaso un hijo de Israel, de los que dicen con Moisés: "Ojo por ojo, diente por diente"; un hijo de Israel, cuyo Dios vengativo es sólo dios de tu pueblo?
- ¡Soy cristiano!
- No te reconozco ni en tu fe ni en tus hechos. La doctrina de Cristo es toda ella reconciliación, amor y gracia.
- ¡Gracia! -resonó en los etéreos espacios; la puerta del cielo se abrió, y el alma se precipitó hacia la incomparable magnificencia.
Pero la luz que de ella irradiaba eran tan cegadora, tan penetrante, que el alma hubo de retroceder como ante una espada desnuda; y las melodías sonaban dulces y conmovedoras, como ninguna lengua humana podría expresar. El alma, temblorosa, se inclinó más y más, mientras penetraba en ella la celeste claridad; y entonces sintió lo que nunca antes había sentido: el peso de su orgullo, de su dureza y su pecado. Se hizo la luz en su pecho.
- Lo que de bueno hice en el mundo, lo hice porque no supe hacerlo de otro modo; pero lo malo... ¡eso sí que fue cosa mía!
Y el alma se sintió deslumbrada por la purísima luz celestial y desplomóse desmayada, envuelta en sí misma, postrada, inmadura para el reino de los cielos, y, pensando en la severidad y la justicia de Dios, no se atrevió a pronunciar la palabra "gracia".
Y, no obstante, vino la gracia, la gracia inesperada.
El cielo divino estaba en el espacio inmenso, el amor de Dios se derramaba, se vertía en él en plenitud inagotable.
- ¡Santa, gloriosa, dulce y eterna seas, oh, alma humana! -cantaron los ángeles.
Todos, todos retrocederemos asustados como aquella alma el día postrero de nuestra vida terrena, ante la grandiosidad y la gloria del reino de los cielos. Nos inclinaremos profundamente y nos postraremos humildes, y, no obstante, nos sostendrá Su Amor y Su Gracia, y volaremos por nuevos caminos, purificados, ennoblecidos y mejores, acercándonos cada vez más a la magnificencia de la luz, y, fortalecidos por ella, podremos entrar en la eterna claridad.