De waanzinnige koning


Den onde fyrste


Er was eens een boze, overmoedige koning, die aan niets anders dacht dan aan het veroveren van alle landen ter wereld en die door zijn naam alle mensen schrik wilde aanjagen; te vuur en te zwaard schreed hij voort, zijn soldaten vertrapten het graan op de akker, zij staken de boer zijn huis in brand, zodat de rode vlammen de bladeren van de bomen likten en de vruchten gebraden aan de zwarte, verschroeide takken hingen. Menige arme moeder verschool zich met haar naakt, zuigend kindje achter de rokende muren en de soldaten zochten haar en wanneer zij haar en het kleintje vonden, dan nam hun duivelse vreugde een begin. Boze geesten konden niet erger doen, maar de koning vond dat het juist ging zoals het moest; dag aan dag groeide zijn macht, zijn naam werd door ieder gevreesd en het geluk was met hem bij alles wat hij zich voornam. Uit de veroverde steden voerde hij goud en grote schatten mee; er werden in zijn residentie rijkdommen opgestapeld, wier weerga nergens gevonden werd. Nu liet hij prachtige kastelen bouwen, kerken en arcaden en ieder die deze pracht zag, zei: "Welk een groot vorst!" Zij dachten niet aan de rampen die hij over andere landen had gebracht, zij hoorden niet de zuchten en het geweeklaag, die opstegen uit de verbrande steden.
De koning keek naar zijn goud, keek naar zijn prachtige gebouwen en dacht dan evenals de massa: Welk een groot vorst!
Maar ik moet meer hebben, veel meer!
Geen macht mag gelijk aan de mijne genoemd worden en zeker niet groter dan de mijne heten!
En hij verklaarde zijn buren de oorlog en overwon hen allen. De overwonnen koningen liet hij met gouden ketenen aan zijn wagen klinken wanneer hij door de straten reed; en wanneer hij aan tafel zat, dan moesten zij liggen aan zijn voeten en aan die van zijn hovelingen en de stukken brood aannemen, die men hun toewierp.
Nu liet de koning zijn standbeeld oprichten op de pleinen en in de koninklijke kastelen, ja, hij wilde zelfs dat dit standbeeld in de kerken zou worden geplaatst voor het altaar des Heren; maar de priesters zeiden: "Koning, gij zijt groot, maar God is groter, wij wagen het niet!"
"Best," zei de boze koning, "dan overwin ik God ook!"
En in zijn overmoed en dwaasheid liet hij een kunstig schip bouwen waarmee hij door de lucht kon varen; het was bont en als de staart van een pauw en het leek bezet met duizenden ogen, maar ieder oog was de mond van een geweerloop; de koning zat midden op het schip, hij hoefde maar op een veer te drukken, dan vlogen er duizenden kogels uit en de geweren waren opnieuw geladen. Honderden sterke adelaars werden voor het schip gespannen en zo vloog hij naar de zon. De aarde lag diep beneden hem, eerst leek zij, met haar bergen en bossen, alleen maar een omgeploegde akker waar het groen uit de omgewoelde zode te voorschijn kijkt, daarna leek zij een vlakke landkaart en spoedig was zij helemaal in nevels en wolken gehuld. Hoger en hoger vlogen de adelaars, toen zond God een van Zijn talloze engelen en de boze koning liet duizenden kogels op hem afschieten, maar de kogels vielen als hagelstenen terug van de stralende vleugels van de engel. Eén bloeddruppel, één bloeddruppel maar droop van de blanke veren der vleugels en die druppel viel neer op het schip, waarin de koning zat; die druppel brandde zich vast, die drukte als duizenden centenaars lood en sleurde het schip in duizelingwekkende vaart naar beneden. De sterke vleugels van de adelaars knakten, de wind loeide om het hoofd van de koning en de wolken rondom die waren ontstaan uit de verbrande steden namen dreigende vormen aan, van geweldig grote kreeften die hun sterke scharen naar hem uitstrekten, van vuurspuwende draken of voortrollende rotsblokken. Halfdood lag hij in het schip, dat ten slotte bleef hangen tussen de dikke takken van de bomen in het bos.
"Ik wil God overwinnen!" zei hij. "Ik heb het gezworen, mijn wil zal geschieden!" En hij Het gedurende zeven jaar kunstige schepen bouwen om mee door de lucht te varen, hij liet bliksemstralen smeden van het hardste staal; want hij wilde de hemelse veste uit elkaar laten springen. Uit alle landen verzamelde hij grote legers, zij besloegen een oppervlakte van verscheidene mijlen toen zij daar, man aan man, stonden opgesteld. Zij bestegen de kunstige schepen, de koning zelf begaf zich naar het zijne. Toen zond God een zwerm muggen, een kleine zwerm muggen, die zoemde om de koning heen en stak hem in gezicht en handen. Hij trok in toorn zijn zwaard maar hij sloeg in de ijle lucht, de muggen kon hij niet treffen.
Toen gebood hij dat er kostbare tapijten werden gehaald, die moest men om hem heen wikkelen, geen mug kon met haar angel erdoorheen dringen.
Men deed zoals hij gebood, maar een enkele mug ging op het binnenste tapijt zitten, kroop in het oor van de koning en stak hem daar: het brandde als vuur, het gif sloeg op zijn hersens, hij rukte zich los, trok de tapijten van zijn lijf, scheurde zijn klederen in stukken en danste naakt voor de ruwe, wilde soldaten, die nu de krankzinnige koning bespotten die God wilde bestormen maar overwonnen werd door één kleine mug.
Der var engang en ond og overmodig fyrste, hvis hele tanke gik ud på at vinde alle verdens lande og indjage skræk ved sit navn. Han fór frem med ild og sværd. Hans soldater nedtrådte kornet på marken, de antændte bondens hus, så den røde lue slikkede bladene af træerne, og frugten hang stegt på de sorte, sviede grene. Mangen stakkels moder skjulte sig med sit nøgne, diende barn bag ved den rygende mur, og soldaterne søgte hende, og fandt de hende og barnet, da begyndte deres djævelske glæde. Onde ånder kunne ikke handle værre, men fyrsten syntes just det gik som det skulle. Dag for dag voksede hans magt, hans navn blev frygtet af alle, og lykken fulgte ham i al hans gerning. Fra de erobrede byer førte han guld og store skatte, der opdyngedes i hans kongestad en rigdom, hvortil der ikke fandtes mage på noget andet sted. Nu lod han bygge prægtige slotte, kirker og buegange, og hver, som så disse herligheder, sagde: "hvilken stor fyrste!" de tænkte ikke på den nød, han havde bragt over andre lande, de hørte ikke de suk og den jammer, der lød fra de afbrændte byer.
Fyrsten så på sit guld, så på sine prægtige bygninger og tænkte da, som mængden: "hvilken stor fyrste! men jeg må have mere! meget mere! Ingen magt må nævnes lig, end sige større, end min!" og han gik i krig med alle sine naboer og han besejrede dem alle. De overvundne konger lod han, med guldkæder, lænke til sin vogn, når han kørte gennem gaderne. Og sad han til bords, da måtte de ligge ved hans og hoffolkenes fødder og tage de stykker brød, man dér kastede til dem.
Nu lod fyrsten sin billedstøtte oprejse på torvene og i de kongelige slotte, ja han ville at den skulle stå i kirkerne foran Herrens alter, men præsterne sagde: "Fyrste, du er stor, men Gud er større, vi vover det ikke."
"Vel," sagde den onde fyrste, "så overvinder jeg Gud med!" og i sit hjertes overmod og tåbelighed lod han bygge et kunstigt skib, hvormed han kunne gennemfare luften. Det var broget som påfuglens hale og syntes besat med tusinde øjne, men hvert øje var en bøssepibe. Fyrsten sad midt i skibet, han behøvede kun at trykke på en fjeder, da fløj tusinde kugler ud, og bøsserne var igen ladt som før. Hundrede stærke ørne spændtes foran skibet, og således fløj han nu mod solen. Jorden lå dybt nede. Først syntes den, med sine bjerge og skove, kun som en oppløjet ager, hvor det grønne titter frem fra den væltede græstørv, siden lignede den det flade landkort, og snart var den ganske skjult i tåge og skyer. Højere og højere fløj ørnene op ad. Da udsendte Gud en eneste af sine utallige engle, og den onde fyrste lod tusinde kugler flyve imod ham, men kuglerne faldt som hagl tilbage fra englens skinnende vinger. En bloddråbe, kun en eneste, dryppede fra den hvide vingefjer, og denne dråbe faldt på skibet, hvori fyrsten sad. Den brændte sig fast, den tyngede som tusinde centner bly og rev skibet i styrtende fart ned mod jorden. Ørnenes stærke vinger knækkedes, vinden susede om fyrstens hoved, og skyerne rundt om, de var jo skabt af de afbrændte byer, formede sig i truende skikkelser, som milestore krebs, der strakte deres stærke klo ud efter ham, som rullende klippestykker og ildspyende drager. Halvt død lå han i skibet, der til sidst blev hængende mellem skovens tykke trægrene.
"Jeg vil besejre Gud!" sagde han, "jeg har svoret det, min vilje skal ske!" og han lod i syv år bygge kunstige skibe, til at gennemfare luften med, han lod smede lynstråler af det hårdeste stål, thi han ville sprænge himlens befæstning. Fra alle sine lande samlede han store krigshære, de bedækkede en omkreds af flere mil, da de stod opstillet mand ved mand. De besteg de kunstige skibe, kongen selv nærmede sig sit, da udsendte Gud en myggesværm, en eneste lille myggesværm, den surrede om kongen og stak hans ansigt og hænder. Han drog i harme sit sværd, men slog kun i den tomme luft, myggene kunne han ikke ramme. Da bød han at der skulle bringes kostelige tæpper. Disse måtte man vikle om ham, der kunne ingen myg trænge igennem med sin brod, og man gjorde, som han bød, men én eneste myg satte sig på det inderste tæppe, den krøb ind i kongens øre og stak ham dér. Det brændte som ild, giften slog op i hans hjerne, han rev sig løs, sled tæpperne af sig, sønderrev sine klæder og dansede nøgen for de rå, vilde soldater, som nu spottede den gale fyrste, der ville bestorme Gud og straks var overvundet af en eneste lille myg.