De standvastige tinnen soldaat


El intrépido soldadito de plomo


Er was eens een jongetje dat op zijn verjaardag tinnen soldaatjes kreeg. Niet één, niet twee, maar vierentwintig tinnen soldaatjes.
Wat zagen die soldaatjes er dapper uit! Ze droegen een prachtig uniform en hadden elk een geweertje aan de schouder.
"Ze zijn net echt!" riep het jongetje blij, toen het de soldaatjes één voor één in zijn hand nam.
Toen hij het laatste soldaatje vastpakte, zag het jongetje iets heel bijzonders. Het was een soldaatje met maar één been. Maar omdat het even flink rechtop stond als de andere soldaatjes, vond het jongetje hem het mooiste en dapperste van allemaal. Want op één been staan is veel moeilijker dan op twee.
Net zoals de andere tinnen soldaatjes, keek het soldaatje met één been steeds recht voor zich uit, zoals het hoort voor een soldaatje dat in de houding staat.
In de speelkamer van het jongetje stond nog meer speelgoed. Er was een doos met een duiveltje erin, dat tevoorschijn sprong als het doosje werd geopend.
Recht tegenover het tinnen soldaatje stond een prachtig kasteel, dat van geel karton gemaakt was. Om het kasteel heen liep een gracht met water erin, maar het was natuurlijk geen echt water. Die gracht was namelijk van spiegelglas.
Het keek wel naar een danseresje dat in de poort van het kasteel stond.
"Ach," dacht het soldaatje, "wat zou dat danseresje een goede vrouw voor me zijn. Ze heeft ook maar heeft ook maar één been. We zouden het best met elkaar kunnen vinden."
Het danseresje draaide al maar in het rond op haar ene been, terwijl het ander been achter de wijde rok verborgen zat. Maar dat kon het tinnen soldaatje natuurlijk niet zien.
"Vanavond nog moet ik met het danseresje spreken," dacht het soldaatje. "Misschien vindt ze ook dat we met elkaar moeten trouwen."
Toen het zeven uur geworden was, werd het jongetje naar bed gebracht. Zijn verjaardag was voorbij.
Voor het speelgoed in de speelkamer begon het feest nu pas goed. De beren, de negerpoppen en de gele leeuw op wielen begonnen met de tinnen soldaatjes te stoeien. Ze waren niet boos op elkaar. Nee, nee! Want even later dansten ze samen door de kamer. Iedereen deed mee, behalve het soldaatje met één been.
Het soldaatje keek nog steeds naar het danseresje in de poort van het kasteel. Maar hij was te verlegen om te spreken. Het danseresje keek ook naar hem en lachte heel vriendelijk.
Opeens schoof het haakje van het doosje met het duiveltje los en daar sprong het duiveltje in zijn narrenpak te voorschijn.
"Hemel!" riep het duiveltje. "Wat maken jullie een herrie. Als het nou maar uit is." Toen zag hij het soldaatje op één been naar het danseresje kijken.
"Kijk voor je," schreeuwde hij. "Een soldaat hoort steeds recht voor zich uit te kijken."
Het duiveltje was erg boos, want hij hield ook erg van het danseresje en hij kende haar langer dan de tinnen soldaat.
Het soldaatje trok zich daar niets van aan. Hij bleef maar naar het danseresje kijken en het danseresje bleef naar hem lachen. Het jaloerse duiveltje werd toen zo kwaad, dat hij een toverspreuk uitsprak. Hij zei: "De tinnen soldaat en het danseresje zullen nooit gelukkig worden."
De dansende beer gaf toen een klap op de gekke puntmuts van het duiveltje. Die dook weer in zijn doosje. De beer deed toen vlug het deksel dicht.
De volgende morgen ging het jongetje al heel vroeg naar de speelkamer en speelde met de tinnen soldaatjes.
Het soldaatje met het ene been liet hij op de vensterbank liggen. Opeens kwam er een windvlaag en daar viel het soldaatje naar buiten, op straat. Het kwam met zijn ene been tussen twee stenen, zodat hij zich niet meer bewegen kon.
Opeens begon het hard te regenen. Het water stroomde snel naar de regenputten.
Twee jongens kwamen voorbij en ze zagen het tinnen soldaatje rechtop staan.
"Kijk eens," zei één van de jongens, "daar staan een tinnen soldaat."
Ze raapten hem op en namen hem mee naar huis. Achter in hun tuin gingen ze aan de kant van de sloot zitten en maakten een papieren bootje. Daar zetten ze de tinnen soldaat in.
"Kijk, nu is hij kapitein," lachte één van de jongens.
Met een stokje duwde hij het bootje naar het midden van de sloot. Opeens werd het bootje meegesleurd door de stroming van het water. Het ging al maar sneller en sneller, maar de tinnen soldaat bleef fier rechtop staan.
De twee jongens volgden hem langs de slootkant zover ze konden, maar toen verdween het bootje in het riool onder de grond.
Daar ging het niet meer zo snel. En het was er donker ook. Soms stootte het bootje tegen de stenen oever aan, maar de tinnen soldaat bleef recht staan, net als een echte kapitein.
Plotseling zag het soldaatje een dikke vette rat en een bruine kikker. Die rat woonde in het riool, maar de kikker ging net op visite bij een oude verwante van hem. Toch was het erg griezelig.
"Hela!" riep de rat naar het dappere soldaatje. "Wat kom jij hier doen? Heb je wel een pas bij je? Laat eens zien. Vreemden kan ik niet in mijn riool gebruiken, hoor."
Het soldaatje gaf geen antwoord. Hij keek wel even angstig opzij.
De kikker scheen het niet zo kwaad te bedoelen, want hij wuifde het bootje na tot het achter een volgende hoek verdwenen was.
Het bootje kwam terecht in een groter riool, waar ook allerhande waterdieren aan de kant stonden toe te kijken. Maar niemand was zo onvriendelijk als de dikke rat.
Dit grote riool kwam uit op de zee.
"Nu is het met me gebeurd," dacht het tinnen soldaatje.
Het bootje werd heen en weer geslingerd en kwam terecht in een draaikolk. Het papier werd helemaal nat en tot overmaat van ramp kwam er een grote fles voorbij die het bootje omstootte. Het tinnen soldaatje ging mee de diepte in. Het water was erg koud.
Het soldaatje vond het helemaal niet prettig, maar toch hield hij zich nog mooi rechtop.
Misschien denk ik wel dat het tinnen soldaatje helemaal op de bodem van de zee terecht kwam. Maar zo is het niet gegaan. Voordat het soldaatje de bodem had bereikt, kwam er een grote kabeljauw voorbij. Die had nog nooit een tinnen soldaat gezien en daarom dacht hij dat het wel een worm of zo iets kon zijn.
Hap, hap, deed de kabeljauw. Hij slikte de soldaat in. En zo kwam deze in de maag van de vis terecht.
De kabeljauw merkte al gauw dat zijn honger helemaal niet gestild was met die vreemde worm. Hij begon al dadelijk uit te kijken naar gewone wormen.
Plots zag de kabeljauw er zo één voor zijn bek. Als hij niet zo'n honger had, zou hij misschien tweemaal gekeken hebben voor hij deze worm opat. Hij zag niet dat de worm aan een haakje zat. En die haak zat vast aan de lijn van een hengel. Hap, hap, deed de kabeljauw. Hij slokte met één hap de worm naar binnen. En ook... het haakje.
Hij schrok wel erg toen hij door de hengel naar boven werd getrokken.
De visser aan de oever van de oever van de zee was in zijn schik met deze mooie vangst. Hij borg de kabeljauw in zijn tas en ging naar de markt.
Samen met krabben, garnalen, kleine inktvisjes en sprotjes, kwam de kabeljauw in de mand terecht van de koopman. Er kwamen huisvrouwen inkopen doen en de inktvisjes waren weldra weg. Even later waren ook de krabben en de garnalen verkocht.
Nu was ook de moeder van het jongetje, aan wie de tinnen soldaatjes toebehoorden, op de markt en ze zocht net naar een grote mooie kabeljauw, want dat lustte het jongetje graag. Ze kocht de kabeljauw van de koopman en ging naar huis.
De kabeljauw kwam terecht op een helderwitte schaal. Die schaal stond in de keuken en de dienstbode begon dadelijk de vis schoon te maken. Tot haar grote verwondering ontdekte ze het tinnen soldaatje in de maag van de kabeljauw. Ze had wel gehoord dat de tinnen soldaat met het ene been zoek geraakt was. Heel even dacht ze dat dit wel eens dezelfde tinnen soldaat kon zijn. Maar dan schudde ze het hoofd. Natuurlijk niet, dat kon immers niet. Het dienstmeisjes kon niet vermoeden wat hij beleefd had.
Ze bracht de tinnen soldaat naar de speelkamer en zette hem op tafel, precies op dezelfde plaats waar hij vroeger had gestaan.
Het tinnen soldaatje keek naar het kasteel. Gelukkig, daar stond het danseresje nog steeds.
Ze was zo blij hem te zien, dat ze nog liever lachte dan vroeger.
"Nu zullen we spoedig trouwen," zei de tinnen soldaat. "Ik heb heel wat beleefd door de toverspreuk van het duiveltje. Maar dat is voorbij."
Het danseresje antwoordde niet. Ze danste in het rond van vreugde.
Plotseling kwam het jongetje met zijn zusje de speelkamer binnen. Ze zagen het tinnen soldaatje met het ene been op de tafel staan.
"Hij is weer terug!" riep het jongetje blij. "Hoe kan dat?"
Hij nam de tinnen soldaat op en bekeek hem langs alle kanten.
Zijn zusje duwde tegen het doosje met het duiveltje.
Tjoep! Het dekseltje vloog open en het lelijke duiveltje sprong te voorschijn. Hij tikte met zijn lange armen tegen het oor van het jongetje.
Het jongetje schrok en liet de tinnen soldaat vallen, precies in de kachel. Het soldaatje begon dadelijk te smelten, maar toch bleef het zolang mogelijk rechtop staan.
Gelukkig woonde er in de speelkamer ook een goede fee en die had het niet begrepen op de toverspreuken van het duiveltje. Ze zwaaide met haar toverstaf en fluisterde: "Het tinnen soldaatje en het danseresje zullen ergens anders weer gaan leven en ze zullen gelukkig worden."
Net op dat ogenblik kwam de dienstbode binnen, om het jongetje te vertellen waar ze het tinnen soldaatje had gevonden. De wind kwam de speelkamer binnen en tilde het danseresje op. Ze kwam terecht in de kachel naast het tinnen soldaatje. De goede fee lachte blij.
Buiten liepen een soldaat en een meisje voorbij het raam. Eigenlijk liep het meisje niet. Ze danste. Ze keek blij naar de soldaat die nu twee benen had. Samen liepen ze verder. En die twee leefden nog lang en gelukkig.
Éranse una vez veinticinco soldados de plomo, todos hermanos, pues los habían fundido de una misma cuchara vieja. Llevaban el fusil al hombro y miraban de frente; el uniforme era precioso, rojo y azul. La primera palabra que escucharon en cuanto se levantó la tapa de la caja que los contenía fue: "¡Soldados de plomo!". La pronunció un chiquillo, dando una gran palmada. Eran el regalo de su cumpleaños, y los alineó sobre la mesa. Todos eran exactamente iguales, excepto uno, que se distinguía un poquito de los demás: le faltaba una pierna, pues había sido fundido el último, y el plomo no bastaba. Pero con una pierna, se sostenía tan firme como los otros con dos, y de él precisamente vamos a hablar aquí.
En la mesa donde los colocaron había otros muchos juguetes, y entre ellos destacaba un bonito castillo de papel, por cuyas ventanas se veían las salas interiores. Enfrente, unos arbolitos rodeaban un espejo que semejaba un lago, en el cual flotaban y se reflejaban unos cisnes de cera. Todo era en extremo primoroso, pero lo más lindo era una muchachita que estaba en la puerta del castillo. De papel también ella, llevaba un hermoso vestido y una estrecha banda azul en los hombros, a modo de fajín, con una reluciente estrella de oropel en el centro, tan grande como su cara. La chiquilla tenía los brazos extendidos, pues era una bailarina, y una pierna levantada, tanto, qué el soldado de plomo, no alcanzando a descubrirla, acabó por creer que sólo tenía una, como él.
"He aquí la mujer que necesito -pensó-. Pero está muy alta para mí: vive en un palacio, y yo por toda vivienda sólo tengo una caja, y además somos veinticinco los que vivimos en ella; no es lugar para una princesa. Sin embargo, intentaré establecer relaciones".
Y se situó detrás de una tabaquera que había sobre la mesa, desde la cual pudo contemplar a sus anchas a la distinguida damita, que continuaba sosteniéndose sobre un pie sin caerse.
Al anochecer, los soldados de plomo fueron guardados en su caja, y los habitantes de la casa se retiraron a dormir. Éste era el momento que los juguetes aprovechaban para jugar por su cuenta, a "visitas," a "guerra," a "baile"; los soldados de plomo alborotaban en su caja, pues querían participar en las diversiones; mas no podían levantar la tapa. El cascanueces todo era dar volteretas, y el pizarrín venga divertirse en la pizarra. Con el ruido se despertó el canario, el cual intervino también en el jolgorio, recitando versos. Los únicos que no se movieron de su sitio fueron el soldado de plomo y la bailarina; ésta seguía sosteniéndose sobre la punta del pie, y él sobre su única pierna; pero sin desviar ni por un momento los ojos de ella.
El reloj dio las doce y, ¡pum!, saltó la tapa de la tabaquera; pero lo que había dentro no era rapé, sino un duendecillo negro. Era un juguete sorpresa.
- Soldado de plomo -dijo el duende-, ¡no mires así!
Pero el soldado se hizo el sordo.
- ¡Espera a que llegue la mañana, ya verás! -añadió el duende.
Cuando los niños se levantaron, pusieron el soldado en la ventana, y, sea por obra del duende o del viento, abrióse ésta de repente, y el soldadito se precipitó de cabeza, cayendo desde una altura de tres pisos. Fue una caída terrible. Quedó clavado de cabeza entre los adoquines, con la pierna estirada y la bayoneta hacia abajo.
La criada y el chiquillo bajaron corriendo a buscarlo; mas, a pesar de que casi lo pisaron, no pudieron encontrarlo. Si el soldado hubiese gritado: "¡Estoy aquí!", indudablemente habrían dado con él, pero le pareció indecoroso gritar, yendo de uniforme.
He aquí que comenzó a llover; las gotas caían cada vez más espesas, hasta convertirse en un verdadero aguacero. Cuando aclaró, pasaron por allí dos mozalbetes callejeros.
- ¡Mira! -exclamó uno-. ¡Un soldado de plomo! ¡Vamos a hacerle navegar! Con un papel de periódico hicieron un barquito, y, embarcando en él. al soldado, lo pusieron en el arroyo; el barquichuelo fue arrastrado por la corriente, y los chiquillos seguían detrás de él dando palmadas de contento. ¡Dios nos proteja! ¡y qué olas, y qué corriente! No podía ser de otro modo, con el diluvio que había caído. El bote de papel no cesaba de tropezar y tambalearse, girando a veces tan bruscamente, que el soldado por poco se marea; sin embargo, continuaba impertérrito, sin pestañear, mirando siempre de frente y siempre arma al hombro.
De pronto, el bote entró bajo un puente del arroyo; aquello estaba oscuro como en su caja.
- "¿Dónde iré a parar? -pensaba-. De todo esto tiene la culpa el duende. ¡Ay, si al menos aquella muchachita estuviese conmigo en el bote! ¡Poco me importaría esta oscuridad!".
De repente salió una gran rata de agua que vivía debajo el puente.
- ¡Alto! -gritó-. ¡A ver, tu pasaporte!
Pero el soldado de plomo no respondió; únicamente oprimió con más fuerza el fusil.
La barquilla siguió su camino, y la rata tras ella. ¡Uf! ¡Cómo rechinaba los dientes y gritaba a las virutas y las pajas:
- ¡Detenedlo, detenedlo! ¡No ha pagado peaje! ¡No ha mostrado el pasaporte!
La corriente se volvía cada vez más impetuosa. El soldado veía ya la luz del sol al extremo del túnel. Pero entonces percibió un estruendo capaz de infundir terror al más valiente. Imaginad que, en el punto donde terminaba el puente, el arroyo se precipitaba en un gran canal. Para él, aquello resultaba tan peligroso como lo sería para nosotros el caer por una alta catarata.
Estaba ya tan cerca de ella, que era imposible evitarla. El barquito salió disparado, pero nuestro pobre soldadito seguía tan firme como le era posible. ¡Nadie podía decir que había pestañeado siquiera! La barquita describió dos o tres vueltas sobre sí misma con un ruido sordo, inundándose hasta el borde; iba a zozobrar. Al soldado le llegaba el agua al cuello. La barca se hundía por momentos, y el papel se deshacía; el agua cubría ya la cabeza del soldado, que, en aquel momento supremo, acordóse de la linda bailarina, cuyo rostro nunca volvería a contemplar. Parecióle que le decían al oído:
"¡Adiós, adiós, guerrero! ¡Tienes que sufrir la muerte!".
Desgarróse entonces el papel, y el soldado se fue al fondo, pero en el mismo momento se lo tragó un gran pez.
¡Allí sí se estaba oscuro! Peor aún que bajo el puente del arroyo; y, además, ¡tan estrecho! Pero el soldado seguía firme, tendido cuán largo era, sin soltar el fusil.
El pez continuó sus evoluciones y horribles movimientos, hasta que, por fin, se quedó quieto, y en su interior penetró un rayo de luz. Hizose una gran claridad, y alguien exclamó: -¡El soldado de plomo!- El pez había sido pescado, llevado al mercado y vendido; y, ahora estaba en la cocina, donde la cocinera lo abría con un gran cuchillo. Cogiendo por el cuerpo con dos dedos el soldadito, lo llevó a la sala, pues todos querían ver aquel personaje extraño salido del estómago del pez; pero el soldado de plomo no se sentía nada orgulloso. Pusiéronlo de pie sobre la mesa y - ¡qué cosas más raras ocurren a veces en el mundo! - encontróse en el mismo cuarto de antes, con los mismos niños y los mismos juguetes sobre la mesa, sin que faltase el soberbio palacio y la linda bailarina, siempre sosteniéndose sobre la punta del pie y con la otra pierna al aire. Aquello conmovió a nuestro soldado, y estuvo a punto de llorar lágrimas de plomo. Pero habría sido poco digno de él. La miró sin decir palabra.
En éstas, uno de los chiquillos, cogiendo al soldado, lo tiró a la chimenea, sin motivo alguno; seguramente la culpa la tuvo el duende de la tabaquera.
El soldado de plomo quedó todo iluminado y sintió un calor espantoso, aunque no sabía si era debido al fuego o al amor. Sus colores se habían borrado también, a consecuencia del viaje o por la pena que sentía; nadie habría podido decirlo. Miró de nuevo a la muchacha, encontráronse las miradas de los dos, y él sintió que se derretía, pero siguió firme, arma al hombro. Abrióse la puerta, y una ráfaga de viento se llevó a la bailarina, que, cual una sílfide, se levantó volando para posarse también en la chimenea, junto al soldado; se inflamó y desapareció en un instante. A su vez, el soldadito se fundió, quedando reducido a una pequeña masa informe. Cuando, al día siguiente, la criada sacó las cenizas de la estufa, no quedaba de él más que un trocito de plomo en forma de corazón; de la bailarina, en cambio, había quedado la estrella de oropel, carbonizada y negra.