De kleine zeemeermin


Den lille havfrue


Ver in zee is het water zo blauw als de blaadjes van de mooiste korenbloem en zo helder als het zuiverste glas, maar het is heel diep, dieper als een ankerketting ooit kan komen. Je zou een heleboel kerktorens boven op elkaar moeten zetten om van de bodem van de zee tot aan de oppervlakte te komen. En daar in de diepte wonen de zeemensen.
Maar je moet niet denken dat de bodem van kaal, wit zand is. Nee hoor, er groeien de prachtigste bomen en planten en hun stengels en bladeren zijn zo soepel dat ze bij de minste beweging van het water heen en weer gaan, net of ze levend zijn. Grote en kleine vissen, allemaal glippen ze tussen de takken door, net als bij ons de vogels in de lucht. Op het allerdiepste plekje ligt het paleis van de zeekoning. De muren zijn van koraal en de lange, spits toelopende ramen van het zuiverste barnsteen. Het dak is van schelpen die met de bewegingen van het water open en dicht gaan. Het ziet er beeldig uit, want in iedere schelp zit een schitterende parel en als je er maar eentje van in de kroon van de koningin zou doen, zou dat al heel bijzonder zijn.
De zeekoning was al jaren weduwnaar, maar zijn oude moeder deed de huishouding voor hem. Ze was een wijze vrouw, en ze was trots op haar adellijke afkomst. Daarom had ze twaalf oesters op haar staart; de anderen van hoge komaf mochten er maar zes. Verder verdiende ze alle lof, vooral omdat ze zoveel van de kleine zeeprinsesjes, haar kleindochters, hield. Het waren zes mooie kinderen, maar de jongste was de mooiste van allemaal. Haar huid was zo blank en zo teer als een rozenblaadje, haar ogen zo blauw als het diepste meer, maar ze had geen voeten, net zomin als de anderen: haar lichaam eindigde in een vissenstaart.
Ze speelden de hele dag in het paleis, in de grote zalen, waar levende bloemen uit de muren groeiden. De grote ramen van barnsteen gingen open en dan zwommen de vissen bij ze binnen, zoals bij ons de zwaluwen binnenvliegen als wij de ramen openzetten, maar de vissen zwommen recht op de prinsesjes af, aten uit hun hand en lieten zich aaien. Buiten het paleis was een grote tuin met vuurrode en donkerblauwe bomen. De vruchten glansden als goud en de bloemen als brandend vuur, doordat ze de hele tijd hun stengels en bladeren bewogen. De grond was van het fijnste zand, maar blauw, als de vlam van zwavel. Er lag een wonderlijk blauw schijnsel over alles heen. Je zou eerder denken dat je hoog boven in de lucht was en alleen lucht boven en onder je zag, dan dat je op de bodem van de zee was. Bij echt stil weer kon je de zon zien, die leek op een purperen bloem met een kelk waaruit al het licht stroomde.
Ieder prinsesje had haar eigen plekje in de tuin, waar ze mocht graven en planten wat ze maar wilde. Eentje gaf haar bloementuintje de vorm van een walvis, een ander vond het leuk als haar tuintje op een zeemeermin leek, maar de jongste maakte haar tuintje helemaal rond, net als de zon, en ze had alleen maar roodglanzende bloemen. Het was een wonderlijk kind, stil en in zichzelf gekeerd, en terwijl de andere zusjes hun tuintjes versierden met de gekste dingen die ze uit gestrande schepen hadden gehaald, wilde zij, behalve de rozerode bloemen die op de verre zon leken, alleen een mooi marmeren beeld hebben, in de vorm van een mooie jongen, dat uit glanzend witte Steen was gehakt en bij een schipbreuk op de bodem van de zee terecht was gekomen. Bij het beeld plantte ze een rozerode treurwilg die prachtig groeide en die zijn takken over het beeldje heen liet hangen, tot op de blauwe zandbodem, waar de violette schaduw net als de takken heen en weer bewoog; het leek wel of de top van de boom en de wortels een spelletje deden, waarbij het de bedoeling was dat ze haar kusten.
Ze vond niets leuker dan verhalen over de mensenwereld boven water. Haar oude oma moest alles vertellen wat ze wist over schepen en steden, mensen en dieren. Het leek haar vooral zo bijzonder dat de bloemen op aarde een geur hadden. Op de bodem van de zee was dat niet zo.. en dat de bossen groen waren, en dat de vissen die je daar tussen de takken zag, zo hard en zo mooi konden zingen dat het een lieve lust was. Dat waren de vogeltjes, maar oma noemde ze vissen, want anders begrepen ze haar niet omdat ze nog nooit een vogel hadden gezien.
'Als jullie vijftien worden,' zei oma, 'dan mogen jullie uit de zee opduiken en in de maneschijn op de rotsen zitten kijken naar de grote schepen die voorbijvaren, en dan zul je bossen en steden zien!' Het jaar daarop werd het eerste zusje vijftien, maar de anderen.. tja, de één was een jaar jonger dan de ander. De jongste moest dus nog vijf jaar wachten voordat ze weg mocht van de bodem van de zee, om te zien hoe het er bij ons uitziet. Maar de één beloofde de ander om te vertellen wat ze de eerste dag had gezien, want hun oma had ze niet genoeg verteld; er was zoveel dat ze wilden weten!
Geen van de zusjes was zo vol verlangen als de jongste, juist degene die nog het langst moest wachten, en die zo stil en zo in zichzelf gekeerd was. Vaak stond ze 's nachts aan het open raam door het donkerblauwe water te kijken hoe de vissen hun vinnen en hun staart bewogen. De maan en de sterren kon ze zien. Ze schenen maar heel bleekjes, maar door het water leken ze veel groter dan ze in onze ogen zijn. Als er dan een soort zwarte wolk voor gleed, wist ze dat dit een walvis was die boven haar hoofd zwom of een schip vol mensen. Ze dachten er vast niet aan dat in de diepte een zeemeerminnetje haar blanke handen naar de kiel uitstrekte.
Toen werd de oudste prinses vijftien en mocht ze naar boven.
Toen ze terugkwam, had ze honderd uit te vertellen, maar het heerlijkste, zei ze, was in de maneschijn op een zandbank in de kalme zee te liggen en dicht bij de kust de grote stad te zien waar de lichtjes blonken, alsof het honderd sterren waren, en naar de muziek te luisteren en naar het lawaai en de drukte van rijtuigen en mensen, de vele kerktorens met hun spitsen te zien en te horen hoe de klokken luidden. En juist omdat ze er niet heen kon, verlangde ze daar het meest naar.
O, wat zat het jongste zusje met gespitste oortjes te luisteren. Als ze daarna 's nachts bij het open raam door het diepblauwe water stond te kijken, dacht ze aan de grote stad met al het lawaai en de drukte en dan leek het of ze de kerkklokken kon horen luiden.
Het jaar daarna kreeg het tweede zusje toestemming om naar boven te gaan en overal naar toe te zwemmen, waarheen ze maar wilde. Ze dook op uit het water precies op het moment dat de zon onderging, en dat vond ze het allermooiste om te zien van alles. De hele hemel leek wel van goud, zei ze, en de wolken, hoe schitterend die waren, dat was met geen pen te beschrijven, ze zeilden rood en violet door de lucht. Maar nog veel vlugger dan die wolken was er een troep wilde zwanen. Als een lange, witte sluier scheerden ze over het water, precies daar waar de zon stond. Ze was erheen gezwommen, maar de zon ging onder en de rozige gloed op het wateroppervlak en de wolken doofde uit.
Weer een jaar later mocht het derde zusje naar boven. Ze was het moedigst van allemaal, daarom zwom ze een brede rivier op die in de zee uitmondde. Ze zag lieflijke, groene heuvels met wijngaarden; kastelen en landhuizen die opdoemden uit prachtige bossen. Ze hoorde hoe alle vogels zongen, en de zon scheen zo warm dat ze vaak even moest duiken om haar gezicht af te koelen. In een bocht van de rivier ontmoette ze een hele troep kleine mensenkinderen; die liepen helemaal bloot in het water te spetteren. Ze wilde met ze spelen, maar ze liepen verschrikt weg en er was een klein, zwart beest gekomen, dat was een hond, maar ze had nog nooit een hond gezien. Hij blafte zo verschrikkelijk naar haar dat ze bang werd en naar de open zee ging, maar ze zou de prachtige bossen, de groene heuvels en de schattige kinderen die in het water konden zwemmen, ook al hadden ze geen vissenstaart, nooit vergeten.
Het vierde zusje was niet zo dapper. Ze bleef op de wilde zee en ze zei dat dat nou juist zo heerlijk was. Je kon heel ver kijken en de lucht boven je hoofd leek net een grote, glazen stolp. Ze had schepen gezien, maar alleen heel in de verte, het leken net meeuwen. En de dolfijnen waren zo leuk aan het kopje duikelen, en grote walvissen spoten water door hun neusgaten, het leken wel honderden fonteinen.
Toen was het vijfde zusje aan de beurt. Zij was in de winter jarig en daarom zag ze wat de anderen de eerste keer niet hadden gezien. De zee was helemaal groen en er dreven grote ijsbergen rond. Iedere ijsberg leek op een grote parel, zei ze, maar dan veel groter dan de kerktorens die de mensen bouwden. Ze namen de wonderlijkste gedaanten aan en ze fonkelden als diamanten. Ze was op één van de grootste ijsbergen gaan zitten en alle zeilboten voeren er geschrokken omheen, terwijl zij de wind door haar lange haren liet spelen. 's Avonds betrok de hemel, het bliksemde en donderde, terwijl de zwarte zee de grote stukken ijs hoog optilde en de hevige bliksem ze deed glanzen. Op de schepen lieten ze de zeilen neer, het was me een angst en een schrik, maar zij bleef rustig op haar drijvende ijsberg zitten kijken hoe de blauwe bliksemschichten over het glanzende water zigzagde.
De eerste keer dat de zusjes boven water kwamen, waren ze altijd verrukt van de nieuwe en mooie dingen die ze zagen, maar nu ze volwassen waren en naar boven mochten wanneer ze maar wilden, kon het ze niet meer schelen. Ze verlangden weer naar huis en na een maand zeiden ze dat het bij hen toch het allermooiste was, en bleven ze gezellig thuis. Maar soms gaven de zusjes elkaar een arm en dan stegen ze in een rij uit het water op. Ze hadden prachtige stemmen, lieflijker dan die van mensen, en als er dan storm kwam opzetten en ze dachten dat er schepen zouden vergaan, gingen ze voor de schepen uit zwemmen en dan zongen ze heel mooi over hoe fantastisch het op de bodem van de zee was en ze vroegen de zeelieden om niet bang te zijn dat ze daar terecht zouden komen. Maar die verstonden de woorden niet, ze dachten dat het de storm was en ze kregen al dat moois ook niet te zien, want als het schip zonk, verdronken de mensen en dan kwamen ze dood bij het paleis van de zeekoning aan.
Als de zusjes zo 's avonds, arm in arm, uit de zee opstegen, dan stond het jongste zusje ze helemaal alleen na te kijken en het leek wel of ze moest huilen, maar een zeemeermin heeft geen tranen en dus lijdt ze veel meer.
'Ach, was ik maar alvast vijftien,' zei ze, 'ik weet zeker dat ik veel van de wereld en de mensen die daar wonen, zal houden.'
Eindelijk werd ze vijftien. 'Zo, nu ben jij ook groot,' zei haar oma, de oude koningin-weduwe. 'Kom, dan maak ik je mooi, net als je zusjes.' Ze zette haar een krans van witte lelies op, maar ieder bloemblad was de helft van een parel, en de oude vrouw liet acht grote oesters zich vastklemmen aan de staart van de prinses om te laten zien dat ze van hoge komaf was. 'Het doet zo'n pijn,' zei de kleine zeemeermin. 'Tja, wie mooi wil zijn, moet pijn lijden!' zei de oude vrouw.
O, wat had ze graag al dat moois van zich afgeschud en de zware krans afgedaan. De rode bloemen in haar tuintje pasten veel beter bij haar, maar nu durfde ze het niet meer te veranderen. 'Daag,' zei ze en ze steeg op, zo licht en zo doorzichtig als een luchtbel.
De zon was net ondergegaan toen ze haar hoofd boven water stak, maar de wolken glansden nog als rozen van goud en midden in de bleekrode lucht stond de avondster helder te stralen. De lucht was zacht en fris en de zee was kalm. Er lag een groot schip waarvan maar één zeil gehesen was, want er stond geen zuchtje wind. In het want en op de raas zaten matrozen. Er klonk muziek en gezang en toen het donker werd, gingen er honderden gekleurde lantaarns aan. Het leek wel of de vlaggen van alle landen daar wapperden. De kleine zeemeermin zwom naar het raam van de kajuit en iedere keer als ze door de golven werd opgetild, kon ze door de glasheldere ramen naar binnen kijken, waar heel veel mooi aangeklede mensen stonden. Maar het mooist was toch de prins, met zijn grote, zwarte ogen. Hij was niet veel ouder dan zestien, hij was jarig en daar was al die pracht en praal voor. De matrozen dansten op het dek en toen de jonge prins naar buiten kwam, stegen er meer dan honderd vuurpijlen op. Het was zo licht als op klaarlichte dag, zodat de kleine zeemeermin van schrik onder water dook, maar ze stak haar hoofd gauw weer boven water en toen leek het alsof alle sterren van de hemel op haar neerkwamen. Zo'n vuurwerk had ze nog nooit gezien. Grote zonnen draaiden rond, schitterende vissen van vuur spartelden in de blauwe lucht en de heldere, kalme zee weerkaatste alles. Op het schip zelf was het zo licht dat je ieder touwtje kon zien, dus de mensen al helemaal. Tjonge, wat was de prins mooi. Hij gaf de zeelui een hand, hij was vriendelijk en hij lachte, terwijl de muziek weerklonk in de nacht.
Het werd laat, maar de kleine zeemeermin kon haar ogen niet van het schip en de mooie prins afhouden. De gekleurde lantaarns gingen uit, er stegen geen vuurpijlen meer op, er weerklonken ook geen kanonschoten meer, maar diep in de zee rommelde en stommelde het. De kleine zeemeermin deinde intussen op de golven op en neer, zodat ze in de kajuit kon kijken. Maar het schip kreeg meer vaart, het ene zeil na het andere werd gehesen, de golven gingen hoger, er kwamen grote wolken opzetten, het bliksemde in de verte. 0, wat een vreselijk weer zou het worden! De matrozen haalden de zeilen in. Op en neer ging het grote schip, in vliegende vaart over de woeste zee. Het water rees als grote, zwarte bergen die zich op de mast wilden storten, maar het schip dook als een zwaan tussen de hoge golven en liet zich weer door het optorende water optillen. De kleine zeemeermin vond dat het lekker snel ging, maar de zeelui dachten daar anders over. Het schip kraakte en kreunde, de dikke planken kromden zich onder de harde windstoten, de golven sloegen over het schip, de mast knakte doormidden en het schip maakte slingerend slagzij, terwijl het water het ruim binnendrong. Toen zag de kleine zeemeermin dat ze in gevaar waren. Zelf moest ze ook uitkijken voor de balken en wrakstukken van het schip, die op het water dreven. Het ene ogenblik was het zo pikdonker dat ze niets zag, maar als het bliksemde werd het weer zo licht dat ze iedereen op het schip kon zien. Iedereen probeerde zich zo goed en zo kwaad als het ging te redden. Ze keek vooral uit naar de jonge prins en toen het schip in tweeën werd gespleten, zag ze hem in de diepe zee zinken. Het eerste moment was ze daar blij om, want nu kwam hij naar haar toe. Maar toen dacht ze er weer aan dat mensen niet in het water kunnen leven en dat hij niet naar haar vaders paleis zou kunnen komen, behalve als hij dood was. Maar doodgaan mocht hij niet. Dus zwom ze tussen de planken en balken die in het water dreven door, zonder eraan te denken dat die haar konden verpletteren.
Ze dook diep onder en kwam op de golven weer omhoog, en eindelijk was ze dan bij de prins, die in de woeste zee bijna niet meer kon zwemmen. Zijn armen en benen begonnen moe te worden, zijn mooie ogen sloten zich; hij zou gestorven zijn als de kleine zeemeermin er niet was geweest. Ze hield zijn hoofd boven water en liet zich met hem door de golven dragen waarheen die maar wilden.
De volgende ochtend was het noodweer voorbij; van het schip was en geen spaan meer heel. De zon steeg roodglanzend uit het water op. Het leek net of er daardoor weer kleur op de wangen van de prins kwam, maar zijn ogen waren nog steeds gesloten. De zeemeermin kuste zijn mooie, hoge voorhoofd en streek de natte haren uit zijn gezicht. Ze vond dat hij op het marmeren beeld in haar tuintje leek, ze kuste hem nog eens en ze wenste dat hij in leven zou blijven.
Toen zag ze het vasteland voor zich: hoge, blauwe bergen waar op de toppen de witte sneeuw blonk, alsof daar zwanen lagen. Bij de kust zag ze prachtige, groene bossen en daarvoor lag een kerk of een klooster, dat wist ze niet precies, maar een gebouw was het in elk geval. Er groeiden citroen- en sinaasappelbomen in de tuin en voor de poort stonden hoge palmen. De zee had hier een kleine inham. Hij was kalm, maar heel diep, tot aan de rots waar fijn, wit zand op was gespoeld. Daar zwom ze met de mooie prins naar toe. Ze legde hem in het zand, maar zorgde en vooral voor dat zijn hoofd hoog kwam te liggen, in de warmte van de zon.
Toen luidden de klokken in het grote, witte gebouw en er kwamen een heleboel jonge meisjes aan door de ruin. De kleine zeemeermin zwom wat verder weg en ging achter een paar hoge rotsblokken zitten die uit het water staken. Ze bedekte heur haar en haar borst met zeeschuim, zodat niemand haar gezicht kon zien, en ze ging zitten opletten wie er naar de arme prins toe kwam.
Het duurde niet lang of er kwam een jong meisje aan. Ze leek erg te schrikken, maar dat was zo over. Toen haalde ze er andere mensen bij en de zeemeermin zag dat de prins weer bijkwam en glimlachte naar de mensen om hem heen. Maar naar haar lachte hij niet, want hij wist immers niet dat zij hem had gered. Ze was zo teleurgesteld dat ze, toen hij naar het grote gebouw werd gebracht, bedroefd onder water dook en het paleis van haar vader weer opzocht.
Ze was altijd al zo stil en in zichzelf gekeerd, maar nu nog veel meer. Haar zusjes vroegen haar wat ze de eerste keer boven water had gezien, maar ze zei niets. 's Avonds en 's morgens zwom ze vaak naar de plek waar ze de prins had achtergelaten. Ze zag hoe de vruchten in de tuin rijpten en geplukt werden, ze zag hoe de sneeuw op de hoge bergen smolt, maar de prins zag ze niet en daarom kwam ze iedere keer nog bedroefder weer thuis. Het was haar enige troost om in haar tuintje te zitten met haar armen om het mooie, marmeren beeld heen, dat op de prins leek, maar haar bloemen, daar zorgde ze niet voor, die groeiden in het wilde weg over de paden en hun lange stengels en hun bladeren raakten verstrengeld in de takken van de bomen, zodat het er heel donker was.
Op het laatst kon ze het niet meer uithouden en vertelde ze het aan één van haar zusjes, en die vertelde het meteen verder, maar alleen aan haar zusjes, en aan een paar andere zeemeerminnen die het niet verder zouden vertellen, behalve aan hun beste vriendinnen. Eén van hen wist wie de prins was. Ze had het feest op het schip ook gezien en wist waar hij vandaan kwam en waar zijn koninkrijk lag. 'Kom zusje,' zeiden de andere prinsessen en met de armen om elkaar schouders stegen ze in een lange rij uit de zee op, daar waar ze wisten dat het paleis van de prins lag.
Dat was van een lichtgele, glanzende steensoort gebouwd, met grote marmeren trappen. Eén ging er recht naar de zee. Schitterende vergulde koepels verhieven zich boven op het dak en tussen de zuilen die rond het gebouw liepen, stonden marmeren beelden die net echt leken. Door het heldere glas in de hoge ramen keek je naar binnen in de prachtigste zalen, waar kostbare zijden gordijnen en wandtapijten hingen en de wanden waren opgesierd met grote schilderijen, een lust voor het oog. Midden in de grootste zaal klaterde een enorme fontein. De stralen kwamen helemaal tot aan de glazen koepel in het plafond, waar de zon doorheen scheen, om weer neer te komen op de prachtige planten die in het grote bassin groeiden.
Nu wist ze waar hij woonde, en 's avonds en 's nachts kwam ze vaak op die plek boven. Ze zwom veel dichter aan land dan één van de anderen ooit gedurfd had, ze ging zelfs de smalle gracht in tot onder het prachtige, marmeren balkon, dat een lange schaduw oven het water wierp. Daar zat ze dan naar de jonge prins te kijken, die dacht dat hij helemaal alleen was in de heldere maneschijn.
's Avonds zag ze hem vaak in zijn prachtige boot varen, de muziek weerklonk en de vlaggen wapperden. Ze keek tussen het groene riet door en als de wind haar lange, zilverwitte sluier te pakken kreeg en iemand het zag, dan dachten ze dat het een zwaan was die zijn vleugels uitsloeg. 's Nachts, als de vissers met hun lampen aan op zee lagen, hoorde ze hoe ze vaak veel goeds over de jonge prins vertelden, en het deed haar plezier dat ze zijn leven had gered toen hij halfdood in de golven lag. En ze dacht eraan hoe stevig zijn hoofd op haar borst had gerust en hoe innig ze hem toen had gekust. Hij wist daar niets van, bij droomde zelfs niet van haar. Ze begon steeds meer van de mensen te houden, ze wenste steeds meer dat ze bij hen kon zijn. Hun wereld leek haar veel groter dan de hare. Zij konden immers op schepen oven de zee vliegen, de hoge bergen beklimmen tot boven de wolken, en de landen die ze bezaten, strekten zich, met hun bossen en velden, verder uit dan zij kon kijken. En was zoveel dat ze graag wilde weten, maar haar zusjes konden niet overal antwoord op geven. Daarom vroeg ze het aan haar oma, en die wist veel over de hogere wereld, die ze heel juist de landen boven de zee noemde.
'Als de mensen niet verdrinken,' vroeg de kleine zeemeermin, 'blijven ze dan altijd leven, gaan ze niet dood net als de zeemensen?'
'Jawel hoor,' zei de oude vrouw, 'ze gaan ook dood en hun leven is zelfs nog korter dan het onze. Wij kunnen driehonderd jaar worden, maar als we dan ophouden te bestaan, worden we schuim op het water en hebben we niet eens een graf hier bij onze dierbaren. Wij hebben geen onsterfelijke ziel, wij krijgen nooit meer leven, wij zijn als het groene riet: als dat eenmaal is afgesneden, wordt het nooit meer groen. De mensen daarentegen, die hebben een ziel die blijft leven, ook nadat het lichaam weer stof is geworden. Die ziel stijgt door de lucht op naar alle sterren die schijnen. Zoals wij uit de zee opduiken en de landen van de mensen zien, zo duiken zij op naar mooie, onbekende plaatsen, die wij nooit te zien zullen krijgen.'
'Waarom hebben wij geen onsterfelijke ziel?', vroeg de kleine zeemeermin bedroefd. 'Ik zou al die honderden jaren die ik te leven heb ervoor geven om mens te zijn, al was het maar voor een dag, om tenslotte in de hemelse wereld te komen.'
'Daar moet je niet aan denken,' zei de oude vrouw. 'Wij zijn veel gelukkiger en we hebben het veel beter dan de mensen boven de zee.'
'Ik moet dus sterven en als schuim op de zee drijven, de muziek van de golven niet meer horen en de mooie bloemen en de rode zon niet meer zien. Kan ik dan helemaal niets doen om een onsterfelijke ziel te krijgen?'
'Nee,' zei de oude vrouw, 'alleen als een mens je zo lief zou hebben dat je meer voor hem betekende dan zijn vader en moeder. Als hij met al zijn gedachten en al zijn liefde bij je zou zijn en de priester zijn rechterhand in de jouwe liet leggen met een belofte van trouw, nu en in alle eeuwigheid, dan zou zijn ziel in jouw lichaam vloeien en dan zou je ook deel krijgen in het geluk van de mensen. Hij zou jou dan zijn ziel geven en zijn eigen ziel toch houden. Maar dat kan niet gebeuren. Wat hier in de zee nou juist zo mooi is, dat is jouw vissenstaart, en dat vinden ze op aarde lelijk, ze weten nu eenmaal niet beter. Daar moet je twee onhandige pilaren hebben, benen noemen ze dat, om mooi te zijn.'
Toen zuchtte de kleine zeemeermin, en ze keek bedroefd naar haar vissenstaart. 'Laten we toch blij zijn,' zei de oude vrouw. 'Wij zullen die driehonderd jaar dat we te leven hebben vrolijk ronddartelen, dat is ook wel genoeg en daarna kun je des te genoeglijker uitrusten in je graf. Wees blij!Vanavond is het hofbal!'
En dat was me een pracht, een pracht zoals wij het hier op aarde nooit te zien zullen krijgen. De muren en het plafond in de grote balzaal waren van dik, helder glas. En stonden honderden kolossale schelpen aan de zijkanten, rozerode en grasgroene met een blauw vuur dat de hele zaal verlichtte en door de muren heen scheen, zodat de zee buiten helemaal verlicht was. Je kon al de ontelbare vissen zien, kleine en grote, die naar de glazen muur toe zwommen. Van sommige glommen de schubben purperrood, van andere leken ze wel van zilver of goud. Midden door de zaal liep een brede, stromende rivier, en daar dansten zeemeermannen en zeemeerminnen op de maat van hun eigen lieflijke gezang. Zulke mooie stemmen hebben de mensen op aarde niet. De kleine zeemeermin zong het mooist van allemaal en ze klapten in hun handen voor haar. Heel even voelde ze vreugde in haar hart, want ze wist dat ze de mooiste stem had van iedereen op aarde en in de zee. Maar al gauw moest ze weer aan de wereld boven de zee denken. Ze kon de mooie prins maar niet vergeten, net zomin als haar verdriet dat ze niet net als hij een onsterfelijke ziel had. Daarom sloop ze het paleis van haar vader in en terwijl het daar één en al gezang en vrolijkheid was, zat zij in haar tuintje. Toen hoorde ze de scheepshoorn door het water heen klinken en ze dacht: 'Hij vaart daar nu vast rond, de prins van wie ik meer houd dan van mijn vader en moeder, de prins aan wie al mijn gedachten zijn gewijd en in wiens hand ik het geluk van mijn leven wil leggen. Alles waag ik om hem en een onsterfelijke ziel te winnen! Terwijl mijn zusjes in het paleis van mijn vader dansen, ga ik naar de zeeheks, voor wie ik altijd zo bang ben geweest, maar die me misschien met goede raad kan bijstaan.'
Toen ging de kleine zeemeermin haar tuintje uit, naar de bruisende maalstromen waarachter de heks woonde. Die weg had ze nog nooit gelopen. En groeiden geen bloemen, geen zeegras, niets. En was alleen maar de kale, grauwe zandbodem, tot aan de maalstromen waar het water rondwentelde. Het zag eruit als een bruisend schoepenrad, dat alles wat het te pakken kreeg meesleurde, de diepte in. Ze moest tussen die verpletterende maalstromen door om in het gebied van de zeeheks te komen, en er was geen andere weg dan dwars door een heet, borrelend moeras heen. De heks noemde dat haar veengronden. Daarachter lag haar huis, in een wonderlijk bos.
Alle bomen en struiken waren poliepen, half dier en half plant, het leken honderdkoppige slangen die uit de grond groeiden. De takken waren lange, slijmerige armen en de vingers beweeglijke wormen, ze konden ieder stukje bewegen, van de wortel tot aan de punt. Ze slingerden zich rond alles in de zee wat ze maar te pakken konden krijgen, om het nooit meer los te laten. De kleine zeemeermin bleef heel verschrikt aan de rand van het wonderlijke bos staan. Haar hart bonste van angst, ze was bijna omgekeerd, maar toen dacht ze aan de prins en aan de onsterfelijke ziel van de mens, en toen kreeg ze moed. Haar lange, wapperende haren bond ze strak om haar hoofd, zodat de poliepen dat niet konden vastgrijpen, haar beide handen hield ze op haar borst en toen schoot ze vooruit, zoals vissen door het water schieten, tussen die enge poliepen door die hun kronkelende amen en vingers naar haar uitstrekten. Ze zag dat iedere poliep iets vast had wat hij ooit had vastgegrepen, honderden armpjes hielden het vast, zo stevig als ijzeren handen. De mensen die op zee waren omgekomen en die waren gezonken, keken als witte geraamten tussen de armen van de poliepen door. Scheepsmoeren en kisten hielden ze vast, geraamten van landdieren, en een kleine zeemeermin die ze gevangen en gewurgd hadden. Dat vond ze bijna nog het ergste. Toen kwam ze bij een grote, slijmerige plek in het bos, waar verre, glibberige wateradders rondspartelden en hun lelijke, geelwitte buik lieten zien. Midden op die open plek was van de witte beenderen van verdronken mensen een huis gebouwd. Daar was de zeeheks bezig om een pad uit haar mond te laten eten, zoals mensen een kanarie een suikerklontje uit hun mond laten pakken. De enge, vette wateradders noemde ze haar kuikentjes en ze liet ze ronddraaien op haar grote, weke borst.
'Ik weet wel wat jij wilt,' zei de zeeheks. 'Het is dom van je, maar je krijgt wel je zin, want het zal je in het ongeluk storten, mijn mooie prinsesje. Je wilt graag van je vissenstaart af en in plaats daarvan twee stompjes hebben om op te lopen, net als de mensen, zodat de jonge prins verliefd op je wordt en je hem kunt krijgen en een onsterfelijke ziel.' De heks lachte daar zo hard en zo akelig bij dat de pad en de adders op de grond vielen, waar ze verder spartelden. 'Je bent net op tijd,' zei de heks. 'Morgen als de zon opgaat, had ik je niet meer kunnen helpen; pas weer als er een jaar voorbij was. Ik zal een drankje voor je maken. Daarmee moet je, vóór de zon opgaat, aan land zwemmen en het op het strand opdrinken. Dan gaat je staart splijten en inkrimpen tot wat de mensen mooie benen noemen, maar het doet wel pijn, het is net of er een scherp zwaard door je been gaat. Alle mensen die je zien zullen zeggen dat je het mooiste mensenkind bent dat ze ooit hebben gezien. Je houdt je zwevende tred, geen danseres kan zo bewegen als jij, maar iedere stap die je zet, voelt aan alsof je op een scherp mes trapt. Wanneer je dat allemaal wilt verdragen, dan zal ik je helpen.'
'Ja,' zei de kleine zeemeermin en ze dacht aan de prins en aan het hebben van een onsterfelijke ziel. 'Maar onthoud goed,' zei de heks. 'Als je eenmaal een menselijke gedaante hebt aangenomen, kun je nooit meer een zeemeermin worden. Je kunt nooit meer naar je zusjes en naar het paleis van je vader onder water gaan, en als je de liefde van de prins niet wint, zodat hij voor jou zijn vader en moeder vergeet, zodat hij met al zijn gedachten bij jou is, en de priester jullie handen in elkaar laat leggen, zodat jullie man en vrouw worden, dan krijg je geen onsterfelijke ziel. De ochtend nadat hij met een ander is getrouwd, moet je hart breken en word jij schuim op het water.
'Ik wil het,' zei de kleine zeemeermin en ze was lijkbleek. 'Maar mij moet je ook betalen,' zei de heks, 'en ik eis niet weinig. Je hebt de mooiste stem van iedereen op de bodem van de zee; je denkt zeker dat je hem daarmee kunt betoveren, maar die stem moet je mij geven. Het beste wat je hebt, wil ik in ruil voor mijn kostelijke drankje. Mijn eigen bloed moet ik er in doen, zodat het drankje zo scherp wordt als een tweesnijdend zwaard!'
'Maar als je mijn stem afneemt,' vroeg de kleine zeemeermin, 'wat houd ik dan nog over?'
'Je beeldige figuurtje,' zei de heks, 'je zwevende tred en je sprekende ogen, daar kun je een mensenhart wel mee bekoren. Nou, komt er nog wat van? Steek je tongetje maar uit, dan snijd ik het eraf als betaling, en krijg jij het krachtige drankje.'
'Zo zij het,' zei de kleine zeemeermin en de heks zette haar ketel op om het toverdrankje te koken. 'Hygiëne is een schone zaak,' zei ze en ze schuurde de ketel met de adders die ze eerst tot een knoedeltje samenbond. Toen maakte ze een sneetje in haar borst en liet haar zwarte bloed erin druppelen. De damp vormde de wonderlijkste gestalten, je zou er bang van worden. Telkens stopte de heks nieuwe dingen in de ketel en toen het flink kookte, was het net alsof er tranen van een krokodil opstegen uit de ketel. Eindelijk was het drankje klaar, het leek op het zuiverste water. 'Hier heb je het,' zei de heks en ze sneed de kleine zeemeermin haar tong af, zodat ze stom werd en niet meer kon zingen of praten.
'Als de poliepen je op de terugweg door mijn bos willen pakken,' zei de heks, 'dan giet je gewoon een druppel van het drankje over ze heen, dan springen hun armen en hun vingers in duizend stukken.' Maar dat hoefde de kleine zeemeermin niet te doen: de poliepen weken verschrikt voor haar achteruit toen ze het doorschijnende drankje in haar hand zagen. Zo was ze gauw door het bos, het moeras en de kokende maalstromen heen.
Ze kon het paleis van haar vader zien. De fakkels in de grote balzaal waren uit. Ze sliepen zeker allemaal, maar ze durfde ze niet op te zoeken, nu ze stom was en hen voor altijd zou verlaten. Het leek alsof haar hart zou breken van verdriet. Ze sloop de tuin in, nam van elk van de bloembedden van haar zusjes een bloem, gaf duizend kushandjes in de richting van het paleis en steeg door de diepblauwe zee omhoog.
De zon had zich nog niet laten zien, toen ze het paleis van de prins zag en de prachtige marmeren trap beklom.
De maan scheen heel helder.
De kleine zeemeermin dronk het brandend scherpe drankje op en het leek of er een tweesnijdend zwaard door haar tere lichaam ging. Ze viel flauw en bleef als dood liggen. Toen de zon over de zee scheen, werd ze wakker en ze voelde een vlijmende pijn, maar voor haar stond de mooie, jonge prins. Hij liet zijn koolzwarte ogen op haar rusten, zodat zij de hare neersloeg, en ze zag dat haar vissestaart weg was en dat ze de beeldigste blanke benen had die een meisje maar kon hebben. Maar ze was helemaal naakt, daarom hulde ze zich in haar lange haren.
De prins vroeg wie ze was en hoe ze daar gekomen was en zij keek hem met haar diepblauwe ogen heel lief en tegelijk heel bedroefd aan; praten kon ze immers niet. Toen nam hij haar bij de hand en leidde haar het paleis binnen. Bij iedere stap die ze zette, voelde ze, zoals de heks haar had voorspeld, dat ze op spitse priemen en scherpe messen trapte, maar dat had ze er best voor over. Aan de hand van de prins liep ze zo licht als een luchtbel naar boven, en hij en alle anderen waren verbaasd over haar bevallige, zwevende tred.
Kostbare kleren van zijde en mousseline kreeg ze aan, ze was de mooiste van iedereen in het paleis, maar ze was stom, ze kon niet zingen of praten. Mooie slavinnen, gekleed in zijde en goud, kwamen voor de prins en zijn koninklijke ouders zingen. Eentje zong er mooier dan alle anderen en de prins klapte in zijn handen en lachte naar haar. Toen was de kleine zeemeermin bedroefd, ze wist dat ze zelf veel mooier had kunnen zingen. Ze dacht: 'Hij moest eens weten dat ik om bij hem te zijn, mijn stem voor eeuwig heb weggegeven.'
Toen gingen de slavinnen dansen; bevallig en luchtig dansten ze op de heerlijkste muziek, en de kleine zeemeermin hief haar mooie, blanke amen op, ging op haar tenen staan en zweefde over de vloer. Ze danste zoals nog niemand ooit had gedanst. Bij iedere beweging kwam haar schoonheid beter uit en haar ogen spraken dieper tot het hart dan de zang van de slavinnen.
Iedereen was er verrukt over, vooral de prins, die haar zijn kleine vondeling noemde, en ze danste alsmaar door, hoewel het iedere keer dat haar voeten de grond raakte, voelde alsof ze op scherpe messen trapte.
De prins zei dat ze altijd bij hem moest blijven en ze mocht op een fluwelen kussen voor zijn deur slapen.
Hij liet een pagekostuum voor haar maken zodat ze met hem mee uit rijden kon gaan. Ze reden door de geurige bossen waar de groene takken haar tegen de schouders sloegen en waar de vogeltjes zongen in het frisse groen. Ze beklom hoge bergen met de prins en hoewel haar tere voetjes zo bloedden dat de anderen het zagen, lachte zij erom en ging zo hoog met hem mee dat ze de wolken onder zich door zagen zeilen, als een troep vogels die naar vreemde oorden trok.
In het paleis van de prins ging ze, als de anderen 's nacht sliepen, de brede marmeren trap af en zocht verkoeling voor haar brandende voeten door in het koude zeewater te gaan staan, en dan dacht ze aan iedereen in de diepte.
Op een nacht stegen haar zusjes uit de diepte omhoog, arm in arm, ze zongen vol droefheid terwijl ze door het water zwommen, en zij zwaaide naar ze en ze herkenden haar en vertelden hoeveel verdriet ze iedereen had gedaan.
Daarna bezochten ze haar iedere nacht, en op een nacht zag ze, heel in de verte, haar oude oma, die al jaren niet meer boven water was geweest, en de zeekoning met zijn kroon op het hoofd. Ze strekten hun handen naar haar uit, maar ze durfden niet zo dicht aan land te komen als haar zusjes.
Met de dag werd ze de prins dierbaarder. Hij hield van haar zoals je van een lief, braaf kind houdt, maar haar tot zijn koningin maken, daar kwam hij niet op. En zijn vrouw worden moest ze, anders kreeg ze geen onsterfelijke ziel, maar zou ze op de morgen na zijn bruiloft schuim op de zee worden.
'Hou je niet meer van mij dan van alle anderen?' schenen de ogen van de kleine zeemeermin te vragen, als hij haar in zijn armen nam en haar mooie voorhoofd kuste.
'Ja, jij bent me het liefst,' zei de prins, 'want je hebt het beste hart van iedereen, jij bent het meest aan me gehecht en je lijkt op een meisje dat ik eens heb gezien, maar van wie ik vrees dat ik haar nooit meer terug zal vinden. Ik was op een schip dat strandde, de golven droegen me aan land bij een gewijde tempel, waar jonge meisjes in dienst waren.
De jongste, die mij op het strand vond en die mijn leven heeft gered, heb ik maar twee keer gezien. Zij was de enige in deze wereld die ik zou kunnen liefhebben, en jij lijkt op haar. Je hebt haar beeld in mijn ziel bijna verdrongen. Ze is aan de tempel gewijd en daarom heeft mijn goede gesternte me jou gestuurd. Wij gaan nooit uit elkaar!'
'Ach, hij weet niet dat ik zijn leven heb gered', dacht de kleine zeemeermin. 'Ik heb hem door de zee naar het bos gedragen waar de tempel staat. Ik zat achter het zeeschuim te kijken of er niet iemand zou komen. Ik zag dat mooie meisje van wie hij meer houdt dan van mij.' En de zeemeermin zuchtte diep, want huilen kon ze niet.
'Het meisje is aan de tempel gewijd, heeft hij gezegd, ze komt nooit in de buitenwereld, ze zien elkaar nooit meer en ik ben bij hem, ik zie hem iedere dag, ik zal voor hem zorgen, van hem houden en mijn leven voor hem offeren', dacht ze.
'De prins gaat trouwen met de mooie dochter van de buurkoning!', zei men. 'Hij rust een prachtig schip uit! De prins gaat op reis om het land van die koning te zien, maar hij gaat eigenlijk om zijn dochter te zien; een groot gevolg krijgt hij mee!' De kleine zeemeermin schudde lachend haar hoofd. Ze kende de gedachten van de prins veel beter dan alle anderen. 'Ik moet op reis,' had hij tegen haar gezegd. 'Ik moet de mooie prinses zien, dat willen mijn ouders, maar me dwingen om haar hier naartoe te brengen als mijn bruid, dat kunnen ze niet. Ik kan niet van haar houden. Ze lijkt niet op het mooie meisje in de tempel, op wie jij lijkt. Als ik ooit een bruid moest kiezen, dan zou ik nog eerder jou kiezen, mijn stomme vondeling met je sprekende ogen,' en hij kuste haar rode mond, speelde met haar lange haar en legde zijn hoofd aan haar hart, zodat het droomde van mensengeluk en een onsterfelijke ziel.
'Je bent toch niet bang voor de zee, mijn stomme kindje?' vroeg hij toen ze op het prachtige schip stonden dat hem naar het land van de buurkoning zou brengen. En hij vertelde haar over storm en over kalme zee, over vreemde vissen in de diepte en over wat de duikers daar hadden gezien, en zij glimlachte bij zijn woorden. Ze wist beter dan wie ook hoe het op de bodem van de zee was.
's Nachts in het heldere maanlicht, als iedereen sliep, behalve de stuurman die aan het roer stond, zat ze bij de reling van het schip in het heldere water te staren en ze meende het paleis van haar vader te zien. Boven op het paleis stond haar oude oma met de zilveren kroon op haar hoofd. Ze staarde door de sterke stroom naar de kiel van het schip. Toen kwamen haar zusjes boven water, ze staarden haar verdrietig aan en wrongen hun blanke handen. Zij zwaaide naar hen, ze glimlachte en wilde vertellen dat het haar goed ging en dat ze gelukkig was, maar de scheepsjongen kwam eraan en de zusjes doken onder, zodat hij in de waan bleef dat het witte dat hij gezien had, schuim op het water was.
De volgende morgen zeilde het schip de haven binnen van de schitterende stad van de buurkoning. Alle kerkklokken luidden en van de hoge torens klonk bazuingeschal, terwijl de soldaten met wapperende vaandels en blinkende bajonetten stonden aangetreden. Iedere dag was het feest, het ene bal was nog niet voorbij of er was weer een partij, maar de prinses was er nog niet. Ze werd ver weg in een tempel opgevoed, zeiden de mensen, daar leerde ze alle koninklijke deugden. Eindelijk kwam ze.
De kleine zeemeermin keek ernaar uit om haar schoonheid te zien en ze moest toegeven dat ze nog nooit een bevalliger persoontje had aanschouwd. Haar huid was heel teer en blank en achter de lange, donkere wimpers lachten een paar trouwe, diepblauwe ogen.
'Jij bent het!' zei de prins. 'Jij, die me hebt gered toen ik voor dood aan de kust lag!' En hij nam zijn blozende bruid in zijn armen. 'Ik ben zo gelukkig,' zei hij tegen de kleine zeemeermin. 'Het beste, dat wat ik nooit had durven wensen, is in vervulling gegaan. Jij zult ook blij zijn met mijn geluk, want je houdt meer van mij dan alle anderen.' De kleine zeemeermin kuste zijn hand en ze dacht dat ze al kon voelen hoe haar hart brak.
De ochtend na zijn bruiloft zou haar dood betekenen en haar in schuim op de zee veranderen.
Alle kerkklokken luidden, herauten reden door de straten om de verloving aan te kondigen. Op alle altaren werden kostbare, zilveren lampen met geurige olie aangestoken.
De priesters zwaaiden met hun wierookvaten en bruid en bruidegom reikten elkaar de hand en kregen de zegen van de bisschop.
De kleine zeemeermin stond, in zijde en goud gekleed, de sleep van de bruid op te houden. Maar haar oren hoorden de feestelijke muziek niet, haar ogen zagen de gewijde ceremonie niet, ze dacht aan haar doodsnacht en aan alles wat ze in deze wereld had verloren.
Diezelfde avond nog gingen bruid en bruidegom aan boord van het schip. De kanonnen weerklonken, alle vlaggen wapperden en midden op het schip was er een koninklijke tent opgericht, van goud en purper en met de heerlijkste kussens. Daar zou het bruidspaar de stille, koele nacht doorbrengen. De zeilen bolden op in de wind en het schip gleed glad en zonder veel beweging over de heldere zee. Toen het begon te schemeren, werden er kleurige lampen aangestoken en dansten de zeelui vrolijk op het dek.
De kleine zeemeermin moest denken aan de eerste keer dat ze uit de zee was opgedoken en dezelfde pracht en vrolijkheid had gezien. Ze liet zich meevoeren door de dans, en ze wervelde rond, zwevend zoals de zwaluw zweeft als hij achtervolgd wordt, en iedereen jubelde vol bewondering voor haar. Ze had nog nooit zo verrukkelijk gedanst. Het sneed als scherpe messen in haar tere voetjes, maar ze voelde het niet, het sneed nog veel pijnlijker in haar hart. Ze wist dat het de laatste avond was dat ze hem zag, de prins voor wie ze haar familie en haar huis had verlaten, haar mooie stem had gegeven en iedere dag oneindige kwellingen had doorstaan, zonder dat hij er een idee van had. Het was de laatste nacht dat ze dezelfde lucht inademde als hij, de diepe zee zag, en de heldere sterrenhemel. Een eeuwige nacht, zonder gedachten en dromen, wachtte haar, want ze had geen ziel en kon die ook niet krijgen. En op het schip was het één en al vreugde en vrolijkheid, tot ver na middernacht. Ze lachte en danste mee, met de dood in haar hart.
De prins kuste zijn mooie bruid en zij speelde met zijn zwarte haren, en gearmd gingen ze de prachtige tent in en legden zich te ruste.
Het werd stil op het schip, alleen de stuurman stond aan het roer. De kleine zeemeermin legde haar blanke armen op de reling en keek of ze in het oosten het morgenrood zag, want de eerste zonnestraal, wist ze, zou haar doden. Maar toen zag ze haar zusjes uit de zee opstijgen, net zo bleek als zijzelf. Hun mooie, lange haar fladderde niet meer in de wind, want het was afgeknipt.
'We hebben het aan de heks gegeven om hulp van haar te krijgen, zodat je vannacht niet zult sterven. Ze heeft ons een mes gegeven, hier, kijk maar hoe scherp. Vóór de zon opkomt, moet je dat in het hart van de prins steken en als zijn warme bloed dan op je voeten druppelt, dan groeien die weer aan elkaar tot een vissenstaart en word jij weer een zeemeermin, en dan kun je weer bij ons onder water komen en kun je driehonderd jaar leven, voor je in zilt zeeschuim zult veranderen. Haast je, hij moet sterven of jij, voordat de zon opkomt! Onze oude oma heeft zo'n verdriet dat haar witte haar is uitgevallen, zoals het onze onder de schaar van de heks is gevallen. Dood de prins en kom terug! Haast je, zie je die rode streep aan de hemel? Over een paar minuten komt de zon op en dan moet je sterven!' Ze slaakten een wonderlijke, diepe zucht en zonken in de golven.
De kleine zeemeermin trok het purperen kleed van de tent weg. Ze zag de mooie bruid met haar hoofd op de borst van de prins liggen slapen en ze boog zich voorover, kuste hem op zijn mooie voorhoofd, keek naar de hemel waar het morgenrood steeds stralender werd, keek naar het scherpe mes en richtte haar ogen toen weer op de prins, die in zijn droom zijn bruid bij haar naam noemde. Zij alleen was in zijn gedachten. En het mes trilde in de hand van de zeemeermin, en toen gooide ze het heel ver de golven in.
De golven gaven een rode weerschijn waar het mes neerkwam, het leek wel of er bloeddruppels van de golven afdropen. Nog een keer keek ze met halfgebroken ogen naar de prins en toen stortte ze zich van het schip af de zee in, en ze voelde hoe haar lichaam in schuim werd opgelost.
De zon steeg op uit de zee, de stralen vielen heel zacht en warm op het ijzig koude zeeschuim, en de kleine zeemeermin voelde de dood niet, ze zag de heldere zon en boven haar zweefden honderden lieflijke, ijle schepsels. Ze kon de witte zeilen van het schip en de rode wolken aan de hemel erdoorheen zien. De stemmen van de lieflijke schepsels waren melodieën, maar zo ijl dat geen menselijk oor ze kon horen, evenmin als een menselijk oog ze kon zien. Zonder vleugels zweefden ze door de lucht, door hun eigen lichtheid.
De kleine zeemeermin zag dat ze net zo'n lichaam had als zij, het kwam steeds meer uit het schuim omhoog. 'Waar ben ik terechtgekomen?' vroeg ze, en haar stem klonk net als die van de andere wezens, zo ijl dat geen aardse muziek het zou kunnen weergeven. 'Bij de dochters van de lucht,' antwoordden de anderen. 'Een zeemeermin heeft geen onsterfelijke ziel en kan die ook niet krijgen, tenzij ze de liefde van een mens wint. Van een vreemde macht is haar eeuwige voortbestaan afhankelijk. De dochters van de lucht hebben ook geen eeuwige ziel, maar ze kunnen er wel één krijgen door goede daden te verrichten. Wij vliegen naar landen waar de zwoele pestlucht de mensen doodt, en daar brengen we koelte. We verspreiden de geur van de bloemen door de lucht en brengen verkwikking en genezing. Als we driehonderd jaar hebben geprobeerd om zoveel goed te doen als we kunnen, dan krijgen we een onsterfelijke ziel en hebben we deel aan het eeuwige geluk van de mensen. Jij, arme, kleine zeemeermin, hebt met je hele hart naar hetzelfde gestreefd als wij. Je hebt geleden en alles verdragen. Je hebt je tot de wereld van de luchtgeesten verheven. Nu kun je jezelf met driehonderd jaar goede daden een onsterfelijke ziel bezorgen.'
De kleine zeemeermin hief haar doorschijnende armen op naar Gods zon en voor het eerst voelde ze tranen. Op het schip was er alweer leven en lawaai, ze zag de prins en zijn mooie bruid, die haar zochten. Weemoedig staarden ze naar het opbollende schuim, alsof ze wisten dat zij zich in de golven had gestort. Onzichtbaar kuste ze het voorhoofd van de bruid, glimlachte naar de prins en steeg met de andere kinderen van de lucht op naar de rozerode wolk die door de lucht zweefde.
'Over driehonderd jaar zweven we het Koninkrijk Gods binnen.'
'Maar we kunnen er ook eerder komen,' fluisterde een van hen. 'Onzichtbaar zweven we de huizen van de mensen binnen, waar kinderen zijn, en iedere dag dat we een braaf kind vinden dat zijn ouders plezier geeft en hun liefde verdient, verkort God onze proeftijd. Het kind weet niet wanneer wij door de kamer vliegen en als we dan van vreugde om het kind glimlachen, wordt er een jaar van de driehonderd afgehaald. Maar als we een stout of slecht kind zien, dan moeten we huilen van verdriet en iedere traan voegt een dag toe aan onze proeftijd!'
Langt ude i havet er vandet så blåt, som bladene på den dejligste kornblomst og så klart, som det reneste glas, men det er meget dybt, dybere end noget ankertov når, mange kirketårne måtte stilles oven på hinanden, for at række fra bunden op over vandet. Dernede bor havfolkene.
Nu må man slet ikke tro, at der kun er den nøgne hvide sandbund; nej, der vokser de forunderligste træer og planter, som er så smidige i stilk og blade, at de ved den mindste bevægelse af vandet rører sig, ligesom om de var levende. Alle fiskene, små og store, smutter imellem grenene, ligesom heroppe fuglene i luften. På det allerdybeste sted ligger havkongens slot, murene er af koraller og de lange spidse vinduer af det allerklareste rav, men taget er muslingeskaller, der åbner og lukker sig, eftersom vandet går; det ser dejligt ud; thi i hver ligger strålende perler, én eneste ville være stor stads i en dronnings krone.
Havkongen dernede havde i mange år været enkemand, men hans gamle moder holdt hus for ham, hun var en klog kone, men stolt af sin adel, derfor gik hun med tolv østers på halen, de andre fornemme måtte kun bære seks. Ellers fortjente hun megen ros, især fordi hun holdt så meget af de små havprinsesser, hendes sønnedøtre. De var 6 dejlige børn, men den yngste var den smukkeste af dem alle sammen, hendes hud var så klar og skær som et rosenblad, hendes øjne så blå, som den dybeste sø, men ligesom alle de andre havde hun ingen fødder, kroppen endte i en fiskehale.
Hele den lange dag kunne de lege nede i slottet, i de store sale, hvor levende blomster voksede ud af væggene. De store ravvinduer blev lukket op, og så svømmede fiskene ind til dem, ligesom hos os svalerne flyver ind, når vi lukker op, men fiskene svømmede lige hen til de små prinsesser, spiste af deres hånd og lod sig klappe.
Uden for slottet var en stor have med ildrøde og mørkeblå træer, frugterne strålede som guld, og blomsterne som en brændende ild, i det de altid bevægede stilk og blade. Jorden selv var det fineste sand, men blåt, som svovllue. Over det hele dernede lå et forunderligt blåt skær, man skulle snarere tro, at man stod højt oppe i luften og kun så himmel over og under sig, end at man var på havets bund. I blikstille kunne man øjne solen, den syntes en purpurblomst, fra hvis bæger det hele lys udstrømmede.
Hver af de små prinsesser havde sin lille plet i haven, hvor hun kunne grave og plante, som hun selv ville; én gav sin blomsterplet skikkelse af en hvalfisk, en anden syntes bedre om, at hendes lignede en lille havfrue, men den yngste gjorde sin ganske rund ligesom solen, og havde kun blomster, der skinnede røde som den. Hun var et underligt barn, stille og eftertænksom, og når de andre søstre pyntede op med de forunderligste ting de havde fået fra strandede skibe, ville hun kun, foruden de rosenrøde blomster, som lignede solen der højt oppe, have en smuk marmorstøtte, en dejlig dreng var det, hugget ud af den hvide, klare sten og ved stranding kommet ned på havbunden. Hun plantede ved støtten en rosenrød grædepil, den voksede herligt, og hang med sine friske grene ud over den, ned mod den blå sandbund, hvor skyggen viste sig violet og var i bevægelse, ligesom grenene; det så ud, som om top og rødder legede at kysse hinanden.
Ingen glæde var hende større, end at høre om menneskeverdenen der ovenfor; den gamle bedstemoder måtte fortælle alt det hun vidste om skibe og byer, mennesker og dyr, især syntes det hende forunderligt dejligt, at oppe på jorden duftede blomsterne, det gjorde ikke de på havets bund, og at skovene var grønne og de fisk, som der sås mellem grenene, kunne synge så højt og dejligt, så det var en lyst; det var de små fugle, som bedstemoderen kaldte fisk, for ellers kunne de ikke forstå hende, da de ikke havde set en fugl.
"Når I fylder eders 15 år," sagde bedstemoderen, "så skal I få lov til at dykke op af havet, sidde i måneskin på klipperne og se de store skibe, som sejler forbi, skove og byer skal I se!" I året, som kom, var den ene af søstrene 15 år, men de andre, ja den ene var et år yngre end den anden, den yngste af dem havde altså endnu hele fem år før hun turde komme op fra havets bund og se, hvorledes det så ud hos os. Men den ene lovede den anden at fortælle, hvad hun havde set og fundet dejligst den første dag; thi deres bedstemoder fortalte dem ikke nok, der var så meget de måtte have besked om.
Ingen var så længselsfuld, som den yngste, just hun, som havde længst tid at vente og som var så stille og tankefuld. Mangen nat stod hun ved det åbne vindue og så op igennem det mørkeblå vand, hvor fiskene slog med deres finner og hale. Måne og stjerner kunne hun se, rigtignok skinnede de ganske blege, men gennem vandet så de meget større ud end for vore øjne; gled der da ligesom en sort sky hen under dem, da vidste hun, at det enten var en hvalfisk, som svømmede over hende, eller også et skib med mange mennesker; de tænkte vist ikke på, at en dejlig lille havfrue stod nedenfor og rakte sine hvide hænder op imod kølen.
Nu var da den ældste prinsesse 15 år og turde stige op over havfladen.
Da hun kom tilbage, havde hun hundrede ting at fortælle, men det dejligste, sagde hun, var at ligge i måneskin på en sandbanke i den rolige sø, og se tæt ved kysten den store stad, hvor lysene blinkede, ligesom hundrede stjerner, høre musikken og den larm og støj af vogne og mennesker, se de mange kirketårne og spir, og høre hvor klokkerne ringede; just fordi hun ikke kunne komme derop, længtes hun allermest efter alt dette.
Oh! hvor hørte ikke den yngste søster efter, og når hun siden om aftnen stod ved det åbne vindue og så op igennem det mørkeblå vand, tænkte hun på den store stad med al den larm og støj, og da syntes hun at kunne høre kirkeklokkerne ringe ned til sig.
Året efter fik den anden søster lov til at stige op gennem vandet og svømme hvorhen hun ville. Hun dykkede op, just i det solen gik ned, og det syn fandt hun var det dejligste. Hele himlen havde set ud som guld, sagde hun, og skyerne, ja, deres dejlighed kunne hun ikke nok beskrive! røde og violette havde de sejlet hen over hende, men langt hurtigere, end de, fløj, som et langt hvidt slør, en flok af vilde svaner hen over vandet hvor solen stod; hun svømmede hen imod den, men den sank og rosenskæret slukkedes på havfladen og skyerne.
Året efter kom den tredje søster derop, hun var den dristigste af dem alle, derfor svømmede hun op ad en bred flod, der løb ud i havet. Dejlige grønne høje med vinranker så hun, slotte og gårde tittede frem mellem prægtige skove; hun hørte, hvor alle fuglene sang og solen skinnede så varmt, at hun tit måtte dykke under vandet, for at køle sit brændende ansigt. I en lille bugt traf hun en hel flok små menneskebørn; ganske nøgne løb de og plaskede i vandet, hun ville lege med dem, men de løb forskrækkede deres vej, og der kom et lille sort dyr, det var en hund, men hun havde aldrig før set en hund, den gøede så forskrækkeligt af hende, at hun blev angst og søgte ud i den åbne sø, men aldrig kunne hun glemme de prægtige skove, de grønne høje og de nydelige børn, som kunne svømme på vandet, skønt de ingen fiskehale havde.
Den fjerde søster var ikke så dristig, hun blev midt ude på det vilde hav, og fortalte, at der var just det dejligste; man så mange mile bort rundt omkring sig, og himlen ovenover stod ligesom en stor glasklokke. Skibe havde hun set, men langt borte, de så ud som strandmåger, de morsomme delfiner havde slået kolbøtter, og de store hvalfisk havde sprøjtet vand op af deres næsebor, så at det havde set ud, som hundrede vandspring rundt om.
Nu kom turen til den femte søster; hendes fødselsdag var just om vinteren og derfor så hun, hvad de andre ikke havde set første gang. Søen tog sig ganske grøn ud og rundt om svømmede der store isbjerge, hvert så ud som en perle, sagde hun, og var dog langt større end de kirketårne, menneskene byggede. I de forunderligste skikkelser viste de sig og glimrede som diamanter. Hun havde sat sig på et af de største og alle sejlere krydsede forskrækkede uden om, hvor hun sad og lod blæsten flyve med sit lange hår; men ud på aftnen blev himlen overtrukket med skyer, det lynede og tordnede, medens den sorte sø løftede de store isblokke højt op og lod dem skinne ved de røde lyn. På alle skibe tog man sejlene ind, der var en angst og gru, men hun sad rolig på sit svømmende isbjerg og så den blå lynstråle slå i siksak ned i den skinnende sø.
Den første gang en af søstrene kom over vandet, var enhver altid henrykt over det nye og smukke hun så, men da de nu, som voksne piger, havde lov at stige derop når de ville, blev det dem ligegyldigt, de længtes igen efter hjemmet, og efter en måneds forløb sagde de, at nede hos dem var dog allersmukkest, og der var man så rart hjemme.
Mangen aftenstund tog de fem søstre hinanden i armene og steg i række op over vandet; dejlige stemmer havde de, smukkere, end noget menneske, og når det da trak op til en storm, så de kunne tro, at skibe måtte forlise, svømmede de foran skibene og sang så dejligt, om hvor smukt der var på havets bund, og bad søfolkene, ikke være bange for at komme derned; men disse kunne ikke forstå ordene, de troede, at det var stormen, og de fik heller ikke dejligheden dernede at se, thi når skibet sank, druknede menneskene, og kom kun som døde til havkongens slot.
Når søstrene således om aftnen, arm i arm, steg højt op gennem havet, da stod den lille søster ganske alene tilbage og så efter dem, og det var som om hun skulle græde, men havfruen har ingen tårer, og så lider hun meget mere.
"Ak, var jeg dog 15 år!" sagde hun, "jeg ved, at jeg ret vil komme til at holde af den verden der ovenfor og af menneskene, som bygger og bor deroppe!"
Endelig var hun da de 15 år.
"Se nu har vi dig fra hånden," sagde hendes bedstemoder, den gamle enkedronning. "Kom nu, lad mig pynte dig, ligesom dine andre søstre!" og hun satte hende en krans af hvide liljer på håret, men hvert blad i blomsten var det halve af en perle; og den gamle lod 8 store østers klemme sig fast ved prinsessens hale, for at vise hendes høje stand.
"Det gør så ondt!" sagde den lille havfrue.
"Ja man må lide noget for stadsen!" sagde den gamle.
Oh! hun ville så gerne have rystet hele denne pragt af sig og lagt den tunge krans; hendes røde blomster i haven klædte hende meget bedre, men hun turde nu ikke gøre det om. "Farvel" sagde hun og steg så let og klar, som en boble, op gennem vandet.
Solen var lige gået ned, idet hun løftede sit hoved op over havet, men alle skyerne skinnede endnu som roser og guld, og midt i den blegrøde luft strålede aftenstjernen så klart og dejligt, luften var mild og frisk og havet blikstille. Der lå et stort skib med tre master, et eneste sejl var kun oppe, thi ikke en vind rørte sig og rundt om i tovværket og på stængerne sad matroser. Der var musik og sang, og alt som aftnen blev mørkere, tændtes hundrede brogede lygter; de så ud, som om alle nationers flag vajede i luften. Den lille havfrue svømmede lige hen til kahytsvinduet, og hver gang vandet løftede hende i vejret, kunne hun se ind af de spejlklare ruder, hvor så mange pyntede mennesker stod, men den smukkeste var dog den unge prins med de store sorte øjne, han var vist ikke meget over 16 år, det var hans fødselsdag, og derfor skete al denne stads. Matroserne dansede på dækket, og da den unge prins trådte derud, steg over hundrede raketter op i luften, de lyste, som den klare dag, så den lille havfrue blev ganske forskrækket og dukkede ned under vandet, men hun stak snart hovedet igen op, og da var det ligesom om alle himlens stjerner faldt ned til hende. Aldrig havde hun set sådanne ildkunster. Store sole snurrede rundt, prægtige ildfisk svingede sig i den blå luft, og alting skinnede tilbage fra den klare, stille sø. På skibet selv var så lyst, at man kunne se hvert lille tov, sagtens menneskene. Oh hvor dog den unge prins var smuk, og han trykkede folkene i hånden, lo og smilede, mens musikken klang i den dejlige nat.
Det blev silde, men den lille havfrue kunne ikke vende sine øjne bort fra skibet og fra den dejlige prins. De brogede lygter blev slukket, Raketterne steg ikke mere i vejret, der lød heller ingen flere kanonskud, men dybt nede i havet summede og brummede det, hun sad i medens på vandet og gyngede op og ned, så at hun kunne se ind i kahytten; men skibet tog stærkere fart, det ene sejl bredte sig ud efter det andet, nu gik bølgerne stærkere, store skyer trak op, det lynede langt borte. Oh, det ville blive et skrækkeligt vejr! derfor tog matroserne sejlene ind. Det store skib gyngede i flyvende fart på den vilde sø, vandet rejste sig, ligesom store sorte bjerge, der ville vælte over masten, men skibet dykkede, som en svane, ned imellem de høje bølger og lod sig igen løfte op på de tårnende vande. Det syntes den lille havfrue just var en morsom fart, men det syntes søfolkene ikke, skibet knagede og bragede, de tykke planker bugnede ved de stærke stød, søen gjorde ind mod skibet, Masten knækkede midt over, ligesom den var et rør, og skibet slingrede på siden, mens vandet trængte ind i rummet. Nu så den lille havfrue, at de var i fare, hun måtte selv tage sig i agt for bjælker og stumper af skibet, der drev på vandet. Ét øjeblik var det så kullende mørkt, at hun ikke kunne øjne det mindste, men når det så lynede, blev det igen så klart, at hun kendte dem alle på skibet; hver tumlede sig det bedste han kunne; den unge prins søgte hun især efter, og hun så ham, da skibet skiltes ad, synke ned i den dybe sø. Lige straks blev hun ganske fornøjet, for nu kom han ned til hende, men så huskede hun, at menneskene ikke kan leve i vandet, og at han ikke, uden som død, kunne komme ned til hendes faders slot. Nej dø, det måtte han ikke; derfor svømmede hun hen mellem bjælker og planker, der drev på søen, glemte rent, at de kunne have knust hende, hun dykkede dybt under vandet og steg igen højt op imellem bølgerne, og kom så til sidst hen til den unge prins, som næsten ikke kunne svømme længere i den stormende sø, hans arme og ben begyndte at blive matte, de smukke øjne lukkede sig, han havde måttet dø, var ikke den lille havfrue kommet til. Hun holdt hans hoved op over vandet, og lod så bølgerne drive hende med ham, hvorhen de ville.
I morgenstunden var det onde vejr forbi; af skibet var ikke en spån at se, solen steg så rød og skinnende op af vandet, det var ligesom om prinsens kinder fik liv derved, men øjnene forblev lukkede; havfruen kyssede hans høje smukke pande og strøg hans våde hår tilbage; hun syntes, han lignede marmorstøtten nede i hendes lille have, hun kyssede ham igen, og ønskede, at han dog måtte leve.
Nu så hun foran sig det faste land, høje blå bjerge, på hvis top den hvide sne skinnede, som var det svaner, der lå; nede ved kysten var dejlige grønne skove, og foran lå en kirke eller et kloster, det vidste hun ikke ret, men en bygning var det. Citron- og appelsintræer voksede der i haven, og foran porten stod høje palmetræer. Søen gjorde her en lille bugt, der var blikstille, men meget dybt, lige hen til klippen, hvor det hvide fine sand var skyllet op, her svømmede hun hen med den smukke prins, lagde ham i sandet, men sørgede især for, at hovedet lå højt i det varme solskin.
Nu ringede klokkerne i den store hvide bygning, og der kom mange unge piger gennem haven. Da svømmede den lille havfrue længere ud bag nogle høje stene, som ragede op af vandet, lagde søskum på sit hår og sit bryst, så at ingen kunne se hendes lille ansigt, og da passede hun på, hvem der kom til den stakkels prins.
Det varede ikke længe, før en ung pige kom derhen, hun syntes at blive ganske forskrækket, men kun et øjeblik, så hentede hun flere mennesker, og havfruen så, at prinsen fik liv, og at han smilede til dem alle rundt omkring, men ud til hende smilede han ikke, han vidste jo ikke heller, at hun havde reddet ham, hun følte sig så bedrøvet, og da han blev ført ind i den store bygning, dykkede hun sorrigfuld ned i vandet og søgte hjem til sin faders slot.
Altid havde hun været stille og tankefuld, men nu blev hun det meget mere. Søstrene spurgte hende, hvad hun havde set den første gang deroppe, men hun fortalte ikke noget.
Mangen aften og morgen steg hun op der, hvor hun havde forladt prinsen. Hun så, hvor havens frugter modnedes og blev afplukket, hun så, hvor sneen smeltede på de høje bjerge, men prinsen så hun ikke, og derfor vendte hun altid endnu mere bedrøvet hjem. Der var det hendes eneste trøst, at sidde i sin lille have og slynge sine arme om den smukke marmorstøtte, som lignede prinsen, men sine blomster passede hun ikke, de voksede, som i et vildnis, ud over gangene og flettede deres lange stilke og blade ind i træernes grene, så der var ganske dunkelt.
Til sidst kunne hun ikke længere holde det ud, men sagde det til en af sine søstre, og så fik straks alle de andre det at vide, men heller ingen flere, end de og et par andre havfruer, som ikke sagde det uden til deres nærmeste veninder. En af dem vidste besked, hvem prinsen var, hun havde også set stadsen på skibet, vidste, hvorfra han var, og hvor hans kongerige lå.
"Kom lille søster!" sagde de andre prinsesser, og med armene om hinandens skuldre steg de i en lang række op af havet foran, hvor de vidste prinsens slot lå.
Dette var opført af en lysegul glinsende stenart, med store marmortrapper, én gik lige ned i havet. Prægtige forgyldte kupler hævede sig over taget, og mellem søjlerne, som gik rundt om hele bygningen, stod marmorbilleder, der så ud, som levende. Gennem det klare glas i de høje vinduer så man ind i de prægtigste sale, hvor kostelige silkegardiner og tæpper var ophængte, og alle væggene pyntede med store malerier, som det ret var en fornøjelse at se på. Midt i den største sal plaskede et stort springvand, strålerne stod højt op mod glaskuplen i loftet, hvorigennem solen skinnede på vandet og på de dejlige planter, der voksede i det store bassin.
Nu vidste hun, hvor han boede, og der kom hun mangen aften og nat på vandet; hun svømmede meget nærmere land, end nogen af de andre havde vovet, ja hun gik helt op i den smalle kanal, under den prægtige marmoraltan, der kastede en lang skygge hen over vandet. Her sad hun og så på den unge prins, der troede, han var ganske ene i det klare måneskin.
Hun så ham mangen aften sejle med musik i sin prægtige båd, hvor flagene vajede; hun tittede frem mellem de grønne siv, og tog vinden i hendes lange sølvhvide slør og nogen så det, tænkte de, det var en svane, som løftede vingerne.
Hun hørte mangen nat, når fiskerne lå med blus på søen, at de fortalte så meget godt om den unge prins, og det glædede hende, at hun havde frelst hans liv, da han halvdød drev om på bølgerne, og hun tænkte på, hvor fast hans hoved havde hvilet på hendes bryst, og hvor inderligt hun da kyssede ham; han vidste slet intet derom, kunne ikke engang drømme om hende.
Mere og mere kom hun til at holde af menneskene, mere og mere ønskede hun at kunne stige op imellem dem; deres verden syntes hun var langt større, end hendes; de kunne jo på skibe flyve hen over havet, stige på de høje bjerge højt over skyerne, og landene, de ejede, strakte sig, med skove og marker, længere, end hun kunne øjne. Der var så meget hun gad vide, men søstrene vidste ikke at give svar på alt, derfor spurgte hun den gamle bedstemoder og hun kendte godt til den højere verden, som hun meget rigtigt kaldte landene oven for havet.
"Når menneskene ikke drukner," spurgte den lille havfrue, "kan de da altid leve, dør de ikke, som vi hernede på havet?"
"Jo!" sagde den gamle, "de må også dø, og deres levetid er endogså kortere end vor. Vi kan blive tre hundrede år, men når vi så hører op at være til her, bliver vi kun skum på vandet, har ikke engang en grav hernede mellem vore kære. Vi har ingen udødelig sjæl, vi får aldrig liv mere, vi er ligesom det grønne siv, er det engang skåret over, kan det ikke grønnes igen! Menneskene derimod har en sjæl, som lever altid, lever, efter at legemet er blevet jord; den stiger op igennem den klare luft, op til alle de skinnende stjerner! ligesom vi dykker op af havet og ser menneskenes lande, således dykker de op til ubekendte dejlige steder, dem vi aldrig får at se."
"Hvorfor fik vi ingen udødelig sjæl?" sagde den lille havfrue bedrøvet, "jeg ville give alle mine tre hundrede år, jeg har at leve i, for blot én dag at være et menneske og siden få del i den himmelske verden!"
"Det må du ikke gå og tænke på!" sagde den gamle, "vi har det meget lykkeligere og bedre, end menneskene deroppe!"
"Jeg skal altså dø og flyde som skum på søen, ikke høre bølgernes musik, se de dejlige blomster og den røde sol! Kan jeg da slet intet gøre, for at vinde en evig sjæl!" -
"Nej!" sagde den gamle, "kun når et menneske fik dig så kær, at du var ham mere, end fader og moder; når han med hele sin tanke og kærlighed hang ved dig, og lod præsten lægge sin højre hånd i din med løfte om troskab her og i al evighed, da flød hans sjæl over i dit legeme og du fik også del i menneskenes lykke. Han gav dig sjæl og beholdt dog sin egen. Men det kan aldrig ske! Hvad der just er dejligt her i havet, din fiskehale, finder de hæsligt deroppe på jorden, de forstår sig nu ikke bedre på det, man må dér have to klodsede støtter, som de kalder ben, for at være smuk!"
Da sukkede den lille havfrue og så bedrøvet på sin fiskehale.
"Lad os være fornøjede," sagde den gamle, "hoppe og springe vil vi i de tre hundrede år, vi har at leve i, det er såmænd en god tid nok, siden kan man des fornøjeligere hvile sig ud i sin grav. I aften skal vi have hofbal!"
Det var også en pragt, som man aldrig ser den på jorden. Vægge og loft i den store dansesal var af tykt men klart glas. Flere hundrede kolossale muslingeskaller, rosenrøde og græsgrønne, stod i rækker på hver side med en blå brændende ild, som oplyste den hele sal og skinnede ud gennem væggene, så at søen der udenfor var ganske oplyst; man kunne se alle de utallige fisk, store og små, som svømmede hen imod glasmuren, på nogle skinnede skællene purpurrøde, på andre syntes de sølv og guld. Midt igennem salen flød en bred rindende strøm, og på denne dansede havmænd og havfruer til deres egen dejlige sang. Så smukke stemmer har ikke menneskene på jorden. Den lille havfrue sang skønnest af dem alle, og de klappede i hænderne for hende, og et øjeblik følte hun glæde i sit hjerte, thi hun vidste, at hun havde den skønneste stemme af alle på jorden og i havet! Men snart kom hun dog igen til at tænke på verden oven over sig; hun kunne ikke glemme den smukke prins og sin sorg over ikke at eje, som han, en udødelig sjæl. Derfor sneg hun sig ud af sin faders slot, og mens alt derinde var sang og lystighed, sad hun bedrøvet i sin lille have. Da hørte hun valdhorn klinge ned igennem vandet, og hun tænkte, "nu sejler han vist deroppe, ham som jeg holder mere af end fader og moder, ham som min tanke hænger ved og i hvis hånd jeg ville lægge mit livs lykke. Alt vil jeg vove for at vinde ham og en udødelig sjæl! Mens mine søstre danser derinde i min faders slot, vil jeg gå til havheksen, hende jeg altid har været så angst for, men hun kan måske råde og hjælpe!"
Nu gik den lille havfrue ud af sin have hen imod de brusende malstrømme, bag hvilke heksen boede. Den vej havde hun aldrig før gået, der voksede ingen blomster, intet søgræs, kun den nøgne grå sandbund strakte sig hen imod malstrømmene, hvor vandet, som brusende møllehjul, hvirvlede rundt og rev alt, hvad de fik fat på, med sig ned i dybet; midt imellem disse knusende hvirvler måtte hun gå, for at komme ind på havheksens distrikt, og her var et langt stykke ikke anden vej, end over varmt boblende dynd, det kaldte heksen sin tørvemose. Bag ved lå hendes hus midt inde i en sælsom skov. Alle træer og buske var polypper, halv dyr og halv plante, de så ud, som hundredhovedede slanger, der voksede ud af jorden; alle grene var lange slimede arme, med fingre som smidige orme, og led for led bevægede de sig fra roden til den yderste spidse. Alt hvad de i havet kunne gribe fat på, snoede de sig fast om og gav aldrig mere slip på. Den lille havfrue blev ganske forskrækket stående der udenfor; hendes hjerte bankede af angst, nær havde hun vendt om, men så tænkte hun på prinsen og på menneskets sjæl, og da fik hun mod. Sit lange flagrende hår bandt hun fast om hovedet, for at polypperne ikke skulle gribe hende deri, begge hænder lagde hun sammen over sit bryst, og fløj så af sted, som fisken kan flyve gennem vandet, ind imellem de hæslige polypper, der strakte deres smidige arme og fingre efter hende. Hun så, hvor hver af dem havde noget, den havde grebet, hundrede små arme holdt det, som stærke jernbånd. Mennesker, som var omkommet på søen og sunket dybt derned, tittede, som hvide benrade frem i polyppernes arme. Skibsror og kister holdt de fast, skeletter af landdyr og en lille havfrue, som de havde fanget og kvalt, det var hende næsten det forskrækkeligste.
Nu kom hun til en stor slimet plads i skoven, hvor store, fede vandsnoge boltrede sig og viste deres stygge hvidgule bug. Midt på pladsen var rejst et hus af strandede menneskers hvide ben, der sad havheksen og lod en skrubtudse spise af sin mund, ligesom menneskene lader en lille kanariefugl spise sukker. De hæslige fede vandsnoge kaldte hun sine små kyllinger og lod dem vælte sig på hendes store, svampede bryst.
"Jeg ved nok, hvad du vil!" sagde havheksen, "det er dumt gjort af dig! alligevel skal du få din vilje, for den vil bringe dig i ulykke, min dejlige prinsesse. Du vil gerne af med din fiskehale og i stedet for den have to stumper at gå på ligesom menneskene, for at den unge prins kan blive forlibt i dig og du kan få ham og en udødelig sjæl!" I det samme lo heksen så højt og fælt, at skrubtudsen og snogene faldt ned på jorden og væltede sig der. "Du kommer netop i rette tid," sagde heksen, "i morgen, når sol står op, kunne jeg ikke hjælpe dig, før igen et år var omme. Jeg skal lave dig en drik, med den skal du, før sol står op, svømme til landet, sætte dig på bredden der og drikke den, da skilles din hale ad og snerper ind til hvad menneskene kalde nydelige ben, men det gør ondt, det er som det skarpe sværd gik igennem dig. Alle, som ser dig, vil sige, du er det dejligste menneskebarn de har set! du beholder din svævende gang, ingen danserinde kan svæve som du, men hvert skridt du gør, er som om du trådte på en skarp kniv, så dit blod må flyde. Vil du lide alt dette, så skal jeg hjælpe dig?"
"Ja!" sagde den lille havfrue med bævende stemme, og tænkte på prinsen og på at vinde en udødelig sjæl.
"Men husk på," sagde heksen, "når du først har fået menneskelig skikkelse, da kan du aldrig mere blive en havfrue igen! du kan aldrig stige ned igennem vandet til dine søstre og til din faders slot, og vinder du ikke prinsens kærlighed, så han for dig glemmer fader og moder, hænger ved dig med sin hele tanke og lader præsten lægge eders hænder i hinanden, så at I bliver mand og kone, da får du ingen udødelig sjæl! den første morgen efter at han er gift med en anden, da må dit hjerte briste, og du bliver skum på vandet."
"Jeg vil det!" sagde den lille havfrue og var bleg, som en død.
"Men mig må du også betale!" sagde heksen, "og det er ikke lidet, hvad jeg forlanger. Du har den dejligste stemme af alle hernede på havets bund, med den tror du nok at skulle fortrylle ham, men den stemme skal du give mig. Det bedste du ejer vil jeg have for min kostelige drik! mit eget blod må jeg jo give dig deri, at drikken kan blive skarp, som et tveægget sværd!"
"Men når du tager min stemme," sagde den lille havfrue, "hvad beholder jeg da tilbage?"
"Din dejlige skikkelse," sagde heksen, "din svævende gang og dine talende øjne, med dem kan du nok bedåre et menneskehjerte. Nå, har du tabt modet! ræk frem din lille tunge, så skærer jeg den af, i betaling, og du skal få den kraftige drik!"
"Det ske!" sagde den lille havfrue, og heksen satte sin kedel på, for at koge trolddrikken. "Renlighed er en god ting!" sagde hun og skurede kedlen af med snogene, som hun bandt i knude; nu ridsede hun sig selv i brystet og lod sit sorte blod dryppe derned, Dampen gjorde de forunderligste skikkelser, så man måtte blive angst og bange. Hvert øjeblik kom heksen nye ting i kedlen, og da det ret kogte, var det, som når krokodillen græder. Til sidst var drikken færdig, den så ud som det klareste vand!
"Der har du den!" sagde heksen og skar tungen af den lille havfrue, som nu var stum, kunne hverken synge eller tale.
"Dersom polypperne skulle gribe dig, når du går tilbage igennem min skov," sagde heksen, "så kast kun en eneste dråbe af denne drik på dem, da springer deres arme og fingre i tusinde stykker!" men det behøvede den lille havfrue ikke, Polypperne trak sig forskrækkede tilbage for hende, da de så den skinnende drik, der lyste i hendes hånd, ligesom det var en funklende stjerne. Således kom hun snart igennem skoven, mosen og de brusende malstrømme.
Hun kunne se sin faders slot; blussene var slukket i den store dansesal; de sov vist alle derinde, men hun vovede dog ikke at søge dem, nu hun var stum og ville for altid gå bort fra dem. Det var, som hendes hjerte skulle gå itu af sorg. Hun sneg sig ind i haven, tog én blomst af hver af sine søstres blomsterbed, kastede med fingeren tusinde kys hen imod slottet og steg op igennem den mørkeblå sø.
Solen var endnu ikke kommet frem, da hun så prinsens slot og besteg den prægtige marmortrappe. Månen skinnede dejligt klart. Den lille havfrue drak den brændende skarpe drik, og det var, som gik et tveægget sværd igennem hendes fine legeme, hun besvimede derved og lå, som død. Da solen skinnede hen over søen, vågnede hun op, og hun følte en sviende smerte, men lige for hende stod den dejlige unge prins, han fæstede sine kulsorte øjne på hende, så hun slog sine ned og så, at hendes fiskehale var borte, og at hun havde de nydeligste små, hvide ben, nogen lille pige kunne have, men hun var ganske nøgen, derfor svøbte hun sig ind i sit store, lange hår. Prinsen spurgte, hvem hun var, og hvorledes hun var kommet her, og hun så mildt og dog så bedrøvet på ham med sine mørkeblå øjne, tale kunne hun jo ikke. Da tog han hende ved hånden og førte hende ind i slottet. Hvert skridt hun gjorde, var, som heksen havde sagt hende forud, som om hun trådte på spidse syle og skarpe knive, men det tålte hun gerne; ved prinsens hånd steg hun så let, som en boble, og han og alle undrede sig over hendes yndige, svævende gang.
Kostelige klæder af silke og musselin fik hun på, i slottet var hun den skønneste af alle, men hun var stum, kunne hverken synge eller tale. Dejlige slavinder, klædte i silke og guld, kom frem og sang for prinsen og hans kongelige forældre; en sang smukkere end alle de andre og prinsen klappede i hænderne og smilede til hende, da blev den lille havfrue bedrøvet, hun vidste, at hun selv havde sunget langt smukkere! hun tænkte, "Oh han skulle bare vide, at jeg, for at være hos ham, har givet min stemme bort i al evighed!"
Nu dansede slavinderne i yndige svævende danse til den herligste musik, da hævede den lille havfrue sine smukke hvide arme, rejste sig på tåspidsen og svævede hen over gulvet, dansede, som endnu ingen havde danset; ved hver bevægelse blev hendes dejlighed endnu mere synlig, og hendes øjne talte dybere til hjertet, end slavindernes sang.
Alle var henrykte derover, især prinsen, som kaldte hende sit lille hittebarn, og hun dansede mere og mere, skønt hver gang hendes fod rørte jorden, var det, som om hun trådte på skarpe knive. Prinsen sagde, at hun skulle alletider være hos ham, og hun fik lov at sove uden for hans dør på en fløjlspude.
Han lod hende sy en mandsdragt, for at hun til hest kunne følge ham. De red gennem de duftende skove, hvor de grønne grene slog hende på skulderen og de små fugle sang bag friske blade. Hun klatrede med prinsen op på de høje bjerge, og skønt hendes fine fødder blødte, så de andre kunne se det, lo hun dog deraf og fulgte ham, til de så skyerne sejle nede under sig, som var det en flok fugle, der drog til fremmede lande.
Hjemme på prinsens slot, når om natten de andre sov, gik hun ud på den brede marmortrappe, og det kølede hendes brændende fødder, at stå i det kolde søvand, og da tænkte hun på dem dernede i dybet.
En nat kom hendes søstre arm i arm, de sang så sorrigfuldt, idet de svømmede over vandet, og hun vinkede af dem, og de kendte hende og fortalte, hvor bedrøvet hun havde gjort dem alle sammen. Hver nat besøgte de hende siden, og en nat så hun, langt ude, den gamle bedstemoder, som i mange år ikke havde været over havet, og havkongen, med sin krone på hovedet, de strakte hænderne hen mod hende, men vovede sig ikke så nær landet, som søstrene.
Dag for dag blev hun prinsen kærere, han holdt af hende, som man kan holde af et godt, kært barn, men at gøre hende til sin dronning, faldt ham slet ikke ind, og hans kone måtte hun blive, ellers fik hun ingen udødelig sjæl, men ville på hans bryllupsmorgen blive skum på søen.
"Holder du ikke mest af mig, blandt dem alle sammen!" syntes den lille havfrues øjne at sige, når han tog hende i sine arme og kyssede hendes smukke pande.
"Jo, du er mig kærest," sagde prinsen, "thi du har det bedste hjerte af dem alle, du er mig mest hengiven, og du ligner en ung pige jeg engang så, men vistnok aldrig mere finder. Jeg var på et skib, som strandede, bølgerne drev mig i land ved et helligt tempel, hvor flere unge piger gjorde tjeneste, den yngste der fandt mig ved strandbredden og reddede mit liv, jeg så hende kun to gange; hun var den eneste, jeg kunne elske i denne verden, men du ligner hende, du næsten fortrænger hendes billede i min sjæl, hun hører det hellige tempel til, og derfor har min gode lykke sendt mig dig, aldrig vil vi skilles!" - "Ak, han ved ikke, at jeg har reddet hans liv!" tænkte den lille havfrue, "jeg bar ham over søen hen til skoven, hvor templet står, jeg sad bag skummet og så efter, om ingen mennesker ville komme. Jeg så den smukke pige, som han holder mere af, end mig!" og havfruen sukkede dybt, græde kunne hun ikke. "Pigen hører det hellige tempel til, har han sagt, hun kommer aldrig ud i verden, de mødes ikke mere, jeg er hos ham, ser ham hver dag, jeg vil pleje ham, elske ham, ofre ham mit liv!"
Men nu skal prinsen giftes og have nabokongens dejlige datter! fortalte man, derfor er det, at han udruster så prægtigt et skib. Prinsen rejser for at se nabokongens lande, hedder det nok, men det er for at se nabokongens datter, et stort følge skal han have med; men den lille havfrue rystede med hovedet og lo; hun kendte prinsens tanker meget bedre, end alle de andre. "Jeg må rejse!" havde han sagt til hende, "jeg må se den smukke prinsesse, mine forældre forlange det, men tvinge mig til at føre hende her hjem, som min brud, vil de ikke! jeg kan ikke elske hende! hun ligner ikke den smukke pige i templet, som du ligner, skulle jeg engang vælge en brud, så blev det snarere dig, mit stumme hittebarn med de talende øjne!" og han kyssede hendes røde mund, legede med hendes lange hår og lagde sit hoved ved hendes hjerte, så det drømte om menneskelykke og en udødelig sjæl.
"Du er dog ikke bange for havet, mit stumme barn!" sagde han, da de stod på det prægtige skib, som skulle føre ham til nabokongens lande; og han fortalte hende om storm og havblik, om sælsomme fisk i dybet og hvad dykkeren der havde set, og hun smilede ved hans fortælling, hun vidste jo bedre, end nogen anden, besked om havets bund.
I den måneklare nat, når de alle sov, på styrmanden nær, som stod ved roret, sad hun ved rælingen af skibet og stirrede ned igennem det klare vand, og hun syntes at se sin faders slot, øverst deroppe stod den gamle bedstemoder med sølvkronen på hovedet og stirrede op igennem de stride strømme mod skibets køl. Da kom hendes søstre op over vandet, de stirrede sorrigfuldt på hende og vred deres hvide hænder, hun vinkede ad dem, smilede og ville fortælle, at alt gik hende godt og lykkeligt, men skibsdrengen nærmede sig hende og søstrene dykkede ned, så han blev i den tro, at det hvide, han havde set, var skum på søen.
Næste morgen sejlede skibet ind i havnen ved nabokongens prægtige stad. Alle kirkeklokker ringede, og fra de høje tårne blev blæst i basuner, mens soldaterne stod med vajende faner og blinkende bajonetter. Hver dag havde en fest. Bal og selskab fulgte på hinanden, men prinsessen var der endnu ikke, hun opdroges langt derfra i et helligt tempel, sagde de, der lærte hun alle kongelige dyder. Endelig indtraf hun.
Den lille havfrue stod begærlig efter at se hendes skønhed, og hun måtte erkende den, en yndigere skikkelse havde hun aldrig set. Huden var så fin og skær, og bag de lange mørke øjenhår smilede et par sortblå trofaste øjne!
"Det er dig!" sagde prinsen, "dig, som har frelst mig, da jeg lå som et lig ved kysten!" og han trykkede sin rødmende brud i sine arme. "Oh jeg er alt for lykkelig!" sagde han til den lille havfrue. "Det bedste, det jeg aldrig turde håbe, er blevet opfyldt for mig. Du vil glæde dig ved min lykke, thi du holder mest af mig blandt dem alle!" Og den lille havfrue kyssede hans hånd, og hun syntes alt at føle sit hjerte briste. Hans bryllupsmorgen ville jo give hende døden og forvandle hende til skum på søen.
Alle kirkeklokker ringede, herolderne red om i gaderne og forkyndte trolovelsen. På alle altre brændte duftende olie i kostelige sølvlamper. Præsterne svingede røgelseskar og brud og brudgom rakte hinanden hånden og fik biskoppens velsignelse. Den lille havfrue stod i silke og guld og holdt brudens slæb, men hendes øre hørte ikke den festlige musik, hendes øje så ikke den hellige ceremoni, hun tænkte på sin dødsnat, på alt hvad hun havde tabt i denne verden.
Endnu samme aften gik brud og brudgom ombord på skibet, kanonerne lød, alle flagene vajede, og midt på skibet var rejst et kosteligt telt af guld og purpur og med de dejligste hynder, der skulle brudeparret sove i den stille, kølige nat.
Sejlene svulmede i vinden, og skibet gled let og uden stor bevægelse hen over den klare sø.
Da det mørknedes, tændtes brogede lamper og søfolkene dansede lystige danse på dækket. Den lille havfrue måtte tænke på den første gang hun dykkede op af havet og så den samme pragt og glæde, og hun hvirvlede sig med i dansen, svævede, som svalen svæver når den forfølges, og alle tiljublede hende beundring, aldrig havde hun danset så herligt; det skar som skarpe knive i de fine fødder, men hun følte det ikke; det skar hende smerteligere i hjertet. Hun vidste, det var den sidste aften hun så ham, for hvem hun havde forladt sin slægt og sit hjem, givet sin dejlige stemme og daglig lidt uendelige kvaler, uden at han havde tanke derom. Det var den sidste nat, hun åndede den samme luft som han, så det dybe hav og den stjerneblå himmel, en evig nat uden tanke og drøm ventede hende, som ej havde sjæl, ej kunne vinde den. Og alt var glæde og lystighed på skibet til langt over midnat, hun lo og dansede med dødstanken i sit hjerte. Prinsen kyssede sin dejlige brud, og hun legede med hans sorte hår, og arm i arm gik de til hvile i det prægtige telt.
Der blev tyst og stille på skibet, kun styrmanden stod ved roret, den lille havfrue lagde sine hvide arme på rælingen og så mod øst efter morgenrøden, den første solstråle, vidste hun, ville dræbe hende. Da så hun sine søstre stige op af havet, de var blege, som hun; deres lange smukke hår flagrede ikke længere i blæsten, det var afskåret.
"Vi har givet det til heksen, for at hun skulle bringe hjælp, at du ikke denne nat skal dø! Hun har givet os en kniv, her er den! ser du hvor skarp? Før sol står op, må du stikke den i prinsens hjerte, og når da hans varme blod stænker på dine fødder, da vokser de sammen til en fiskehale og du bliver en havfrue igen, kan stige ned i vandet til os og leve dine tre hundrede år, før du bliver det døde, salte søskum. Skynd dig! Han eller du må dø, før sol står op! Vor gamle bedstemoder sørger, så hendes hvide hår er faldet af, som vort faldt for heksens saks. Dræb prinsen og kom tilbage! Skynd dig, ser du den røde stribe på himlen? Om nogle minutter stiger solen, og da må du dø!" og de udstødte et forunderligt dybt suk og sank i bølgerne.
Den lille havfrue trak purpurtæppet bort fra teltet, og hun så den dejlige brud sove med sit hoved ved prinsens bryst, og hun bøjede sig ned, kyssede ham på hans smukke pande, så på himlen, hvor morgenrøden lyste mere og mere, så på den skarpe kniv og fæstede igen øjnene på prinsen, der i drømme nævnede sin brud ved navn, hun kun var i hans tanker, og kniven sitrede i havfruens hånd, men da kastede hun den langt ud i bølgerne, de skinnede røde, hvor den faldt, det så ud, som piblede der blodsdråber op af vandet. Endnu engang så hun med halvbrustne blik på prinsen, styrtede sig fra skibet ned i havet, og hun følte, hvor hendes legeme opløste sig i skum.
Nu steg solen frem af havet. Strålerne faldt så mildt og varmt på det dødskolde havskum og den lille havfrue følte ikke til døden, hun så den klare sol, og oppe over hende svævede hundrede gennemsigtige, dejlige skabninger; hun kunne gennem dem se skibets hvide sejl og himlens røde skyer, deres stemme var melodi, men så åndig, at intet menneskeligt øre kunne høre den, ligesom intet jordisk øje kunne se dem; uden vinger svævede de ved deres egen lethed gennem luften. Den lille havfrue så, at hun havde et legeme som de, det hævede sig mere og mere op af skummet.
"Til hvem kommer jeg!" sagde hun, og hendes stemme klang som de andre væsners, så åndigt, at ingen jordisk musik kan gengive det.
"Til luftens døtre!" svarede de andre. "Havfruen har ingen udødelig sjæl, kan aldrig få den, uden hun vinder et menneskes kærlighed! Af en fremmed magt afhænger hendes evige tilværelse. Luftens døtre har heller ingen evig sjæl, men de kan selv ved gode handlinger skabe sig en. Vi flyver til de varme lande, hvor den lumre pestluft dræber menneskene; der vifter vi køling. Vi spreder blomsternes duft gennem luften og sender vederkvægelse og lægedom. Når vi i tre hundrede år har stræbt at gøre det gode, vi kan, da får vi en udødelig sjæl og tager del i menneskenes evige lykke. Du stakkels lille havfrue har med hele dit hjerte stræbt efter det samme, som vi, du har lidt og tålt, hævet dig til luftåndernes verden, nu kan du selv gennem gode gerninger skabe dig en udødelig sjæl om tre hundrede år."
Og den lille havfrue løftede sine klare arme op mod Guds sol, og for første gang følte hun tårer. På skibet var igen støj og liv, hun så prinsen med sin smukke brud søge efter hende, vemodig stirrede de på det boblende skum, som om de vidste, hun havde styrtet sig i bølgerne. Usynlig kyssede hun brudens pande, smilede til ham og steg med de andre luftens børn op på den rosenrøde sky, som sejlede i luften.
"Om tre hundrede år svæver vi således ind i Guds rige!"
"Også tidligere kan vi komme der!" hviskede én. "Usynligt svæver vi ind i menneskenes huse, hvor der er børn, og for hver dag vi finder et godt barn, som gør sine forældre glæde og fortjener deres kærlighed, forkorter Gud vor prøvetid. Barnet ved ikke, når vi flyver gennem stuen, og når vi da af glæde smiler over det, da tages et år fra de tre hundrede, men ser vi et uartigt og ondt barn, da må vi græde sorgens gråd, og hver tåre lægger en dag til vor prøvetid!"