De oude kerkklok


La vieja campana de la iglesia


(GESCHREVEN VOOR SCHILLERS ALBUM) In het Duitse land Württemberg, waar de acacia's zo heerlijk bloeien aan de weg en de appel- en perebomen in de herfst buigen van de rijpe zegen, ligt een klein stadje, Marbach.
Het behoort tot de heel kleine, onaanzienlijke steden, maar het is mooi gelegen aan de Neckar die langs steden, oude ridderburchten en groene wijnbergen voortsnelt, om zijn water te vermengen met dat van de trotse Rijnstroom.
Het was laat in het jaar, het wijnloof hing met rode bladeren, er vielen regenbuien en de koude wind nam in kracht toe. Voor de armen was het niet de prettigste tijd; er kwamen donkere dagen en donkerder nog was het daarbinnen in de oude, kleine huizen. Een van die huisjes lag met de voorgevel aan de straat.
Het had lage vensters en zag er armoedig uit; het gezin dat daar woonde was ook arm maar braaf en vlijtig en bovendien godvruchtig in de schatkamer zijns harten. Nog een kind zou God hun spoedig schenken; juist toen de moeder in barensweeën lag drong van de kerktoren tot in haar kamer het gelui van de klokken door, diep en plechtig klonk het, het was een feestdag en de klank van de klokken vervulde de biddende met vroomheid en geloof.
Haar geest verhief zich tot God en op dat ogenblik baarde zij een zoon en voelde zich eindeloos gelukkig.
De klok in de toren scheen haar blijdschap over stad en land te luiden. Twee heldere kinderogen keken haar aan en het haar van de kleine schitterde alsof het verguld was; het kind werd op de wereld verwelkomd met klokgelui op die sombere novemberdag; moeder en vader kusten het en in hun bijbel schreven zij op, dat "de tiende november 1759 God ons een zoon schonk," en daar werd later aan toegevoegd dat hij bij de doop de namen kreeg van "Johan Christoph Friedrich." Wat werd er van dat ventje, die arme jongen uit het onaanzienlijke Marbach? Ja, dat wist toen niemand, zelfs niet de oude kerkklok, hoe hoog zij ook hing en had geluid en gezongen voor hem, die later dat verrukkelijke lied zou zingen van "de klok." En de kleine groeide en de wereld groeide voor hem; wel verhuisden zijn ouders naar een andere stad, maar goede vrienden bleven in het kleine Marbach en daarom kwamen dan ook moeder en zoon daar eens op bezoek.
De jongen was nog maar zes jaar oud maar hij kende al heel wat van de bijbel en de vrome psalmen, hij had al heel wat avonden in zijn rieten stoeltje zijn vader horen voorlezen uit Gellerts Fabels en uit de Messias; hete tranen hadden hij en zijn twee jaar oudere zusje geweend toen er van Hem werd verteld, die de kruisdood stierf tot verlossing van ons allen. Bij dat eerste bezoek in Marbach was het stadje weinig veranderd; het was dan ook niet zo heel lang geleden dat zij vertrokken waren; de huizen stonden daar als vroeger met hun spitse gevels, overhellende muren en lage vensters; op het kerkhof waren er nieuwe graven bijgekomen en daar, helemaal bij de muur, stond beneden in het gras de oude klok die was gevallen, een barst had gekregen en nu niet meer kon luiden; een nieuwe had dan ook haar plaats ingenomen.
Moeder en zoon hadden het kerkhof betreden en stonden nu voor de oude klok en moeder vertelde haar kleine jongen hoe die klok verscheidene eeuwen dienst had gedaan, geluid had bij de doop, bij bruiloftsfeesten en begrafenissen; zij had feestvreugde verkondigd en de verschrikkingen van het vuur; ja, de klok begeleidde met haar gelui een heel mensenleven. En nooit vergat het kind wat de moeder verteld had, het vond weerklank in zijn gemoed tot hij, eens man geworden, het uit moest zingen. En de moeder vertelde hem hoe die oude kerkklok haar troost en blijdschap had toegeluid in het uur van de nood, had geluid en gezongen toen haar kleine jongen haar geschonken werd. En het kind keek bijna vroom naar die grote oude klok, hij boog zich over haar heen en kuste haar, hoe oud, gebarsten en vergeten zij er ook mocht staan tussen gras en netels. Zij leefde voort in de herinnering van de kleine jongen, die in armoede opgroeide; lang en mager was hij, met rossig haar en sproeten, ja, maar hij had ook twee ogen in zijn hoofd, zo helder als het diepe water.
Hoe ging het hem? Het ging hem goed, benijdenswaardig goed! Hij was in allerhoogste genade toegelaten tot de militaire school, in die klasse waar de kinderen van voorname mensen zaten en dat was een eer, een geluk; hij liep met laarsjes aan, had een stropdas om en een poederpruik op. Geleerd werd hij en die kennis verwierf hij zich onder "Mars!" - "Halt!" - "Front!" Daar zou wel wat van worden! De oude kerkklok, verborgen en vergeten, zou weieens in de smeltoven komen, wat zou er dan van haar worden? Ja, dat was onmogelijk te zeggen en het was ook niet mogelijk te zeggen wat er worden zou van die klok, daarbinnen in dat jonge gemoed, een bronzen kern met diepe klank, die in de wijde wereld moest luiden en hoe enger het werd achter de schoolmuren en hoe oorverdovender daar klonk "Mars!" - "Halt!" - "Front!," des te luider klonk het in het gemoed van de jonge man. En hij zong het in de kring van de kameraden en het klonk tot over de grenzen van het land; maar daarvoor was hij niet toegelaten, had hij geen kleding en voedsel gekregen; zijn nummer had hij om eens een pen te worden in het grote uurwerk waarvan wij allen deel uitmaken.
Hoe weinig begrijpen wij ons zelf, hoe zouden dan andere mensen, zelfs de besten onder hen, ons altijd begrijpen! Maar onder druk wordt immers juist de edelsteen gevormd.
De druk was er, zou nu in de loop der tijden de wereld de edelsteen herkennen? Het was groot feest in de residentie van de landsheer.
Duizenden lampen brandden, de raketten schitterden; de glans van dat feest leeft nog in de herinnering voort door de man die toen in tranen en droefheid ongemerkt vreemde bodem trachtte te bereiken: hij moest weg, van zijn vaderland, zijn moeder, allen die hem lief waren óf opgaan in de stroom van het alledaagse.
De oude klok had het goed, die stond daar beschut bij de kerkmuur in Marbach, geborgen, vergeten! De wind loeide over haar heen en had haar kunnen vertellen van hem bij wiens geboorte zij geluid had, vertellen hoe kil hij over hem geloeid had toen hij, moe en afgemat, neerzeeg in het bos van het aangrenzende land, waar zijn hele rijkdom, de hoop van:ijn toe nst, uit niets anders bestond dan uit enkele beschreven bladen ovt wind had haar kunnen vertellen van die enkele beschermers die hij nog had, allen kunstenaars wel, maar zij slopen onder het voorlezen weg om te gaan kegelen.
De wind had kunnen vertellen van de bleke vluchteling, die weken-, maandenlang in de herberg woonde waar de waard lawaai maakte en dronk, waar ruwe vrolijkheid heerste, terwijl hij dichtte van het ideaal. Zware dagen, sombere dagen! Zelf moet het hart lijden wat het bezingen zal.
Sombere dagen, kille nachten gingen over de oude klok heen; zij merkte het niet, maar de klok in de mensenborst merkt het wel wanneer de tijden moeilijk zijn.
Hoe ging het de jonge man? Hoe ging het de oude klok? Ja, de klok kwam ver weg, verder dan zij ooit in haar hoge toren gehoord was, de jonge man, ja, de klok in zijn gemoed klonk verder weg dan zijn voet zou lopen en zijn oog zou zien, zij luidde en zij luidt nog tot aan de overzijde van de oceaan, de hele wereld rond.
Laat ons nu eerst van de klok vertellen.
Die verdween uit Marbach en werd verkocht. als oud koper, zij moest daar in het Beierse land in de smeltoven.
Hoe kwam zij daar en wanneer? Ja, dat moet de klok zelf vertellen als zij kan, het is niet van veel belang; maar zeker is het dat zij naar de Beierse koningsstad kwam. Vele jaren waren verlopen sinds zij van de toren was gevallen, nu moest zij worden gesmolten, zij moest in het gietsel voor een groot gedenkteken, de gestalte van een man die het Duitse volk en het Duitse land als een van de grootsten vereerden.
Hoor nu eens wat een samenloop van omstandigheden, wat gaat het toch wonderlijk en mooi toe in deze wereld! In het noorden, in Denemarken, op een van de groene eilanden waar de beuk groeit en waar zoveel hunebedden zijn, woonde een heel arme jongen die op klompen had gelopen, aan zijn vader die op Holm kapte en snoeide, eten had gebracht in een oude doek; dat arme kind werd de trots van zijn land, hij beitelde schone gestalten in marmer, zodat de wereld verbaasd stond en hij was het die de eervolle opdracht kreeg, in klei van een van de grootsten en schoonsten, een gestalte te boetseren die in erts gegoten kon worden, het beeld van hem wiens naam de vader in zijn bijbel had opgetekend: Johan Christoph Friedrich. En het erts vloeide gloeiend in de vorm, de oude kerkklok - ja, niemand dacht eraan waar zij vandaan kwam, niemand dacht aan haar weggestorven klank, de klok vloeide mee in de vorm en zij vormde hoofd en borst van het beeld dat daar nu, na de onthulling, in Stuttgart staat voor het oude slot, op het plein waar hij die het voorstelt eens in de kracht van zijn leven rondwandelde, strijdlustig en eerzuchtig, gedrukt door de buitenwereld, hij, de jongen van Marbach, de leerling van de Karelsschool, de vluchteling, Duitslands grote, onsterfelijke dichter, die zong van de bevrijder van Zwitserland en van Frankrijks door God bezielde jonkvrouw.
Het was een mooie, zonnige dag, de vlaggen wapperden op torens en daken in het koninklijke Stuttgart, de kerkklokken luidden en riepen op tot feestvreugde. Slechts één klok zweeg, zij straalde in de heldere zonneschijn, straalde van gelaat en borst van het gedenkteken; het was juist honderd jaar geleden dat de klok in Marbachs toren blijdschap en troost luidde voor de lijdende moeder die haar kind baarde, arm in het arme huis, het kind dat eenmaal de rijke man zou worden wiens schatten de wereld zegent; hij, de edele dichter van het edele vrouwenhart, de zanger van het grote en verhevene, Johan Christoph Friedrich Schiller.
En el país alemán de Württemberg, con sus carreteras bordeadas de magníficas acacias y donde en otoño los manzanos y perales doblan sus ramas bajo la bendición de sus frutos maduros, hay una ciudad llamada Marbach. Es una de las ciudades mas pequeñas de la región, pero está bellamente situada a orillas del Neckar, que discurre al pie de poblaciones, antiguos castillos señoriales y verdes viñedos antes de mezclar sus aguas con las del soberbio Rin.
El año estaba ya muy avanzado, los pámpanos, teñidos de rojo, pendían marchitos. Caían chubascos, y el viento frío arreciaba por momentos; no es ésta la estación más agradable para los pobres. Los días se hacían oscuros, y más aún en el interior de las viejas y angostas casas.
Había una de éstas, de aspecto mísero y exiguo, con hastial que daba a la calle y bajas ventanas. Tan pobre como la casa era la familia que la habitaba; pero era honrada y laboriosa, y en el tesoro de su corazón se guardaba el temor de Dios. Nuestros Señor se disponía a enviarles un hijo más. Sonó la hora, y la madre yacía en cama, presa de los temores y dolores del parto; y he aquí que de la iglesia próxima le llegaron, profundos y solemnes, los sones de una campana. Era una hora solemne, y el tañido de la campana llenó a la piadosa mujer de fervor y confianza. Sus pensamientos se elevaron a Dios, en el mismo momento dio a luz a su hijito, y se sintió inmensamente feliz. La campana de la torre parecía comunicar su regocijo a toda la ciudad y a la campiña. La miraban dos claros ojos infantiles, y el cabello del niño brillaba cual si fuese de oro.
En aquel tenebroso día de noviembre, el pequeño entraba en el mundo saludado por los sones de la campana. Los padres lo besaron, y luego anotaron en su Biblia: "El 10 de noviembre de 1759, Dios nos ha concedido un hijo". Y más tarde añadieron que en el acto del bautismo se le
habían impuesto los nombres de Juan, Cristóbal, Federico.
¿Qué sería de aquel niño, aquel pobrecito hijo de la pequeña villa de Marbach? Nadie lo sabía entonces, ni siquiera la vieja campana de la iglesia, a pesar de estar colgada a tanta altura y de haber sido la primera en tañer y cantar por aquel que, andando el tiempo, había de componer el magnífico poema titulado "La Campana".
El pequeño creció, y creció el mundo que lo rodeaba. Sus padres se trasladaron a otra ciudad, pero dejaron buenas amistades en la pequeña Marbach; por eso, un día madre e hijo volvieron a visitarla. El niño no contaba más que seis años, pero ya sabía algunos pasajes de la Biblia, y varios salmos piadosos. Desde su sillita de mimbre, muchas veladas había escuchado a su padre leyendo las fábulas de Gellert y el "Mesías", de Klopstock. El y su hermanita, dos años mayor que él, habían vertido ardientes lágrimas al oír la historia de Aquél, que para redimirnos había sufrido la muerte en la cruz.
Poco había cambiado la ciudad de Marbach, cuando aquella primera visita. En realidad, había transcurrido poco tiempo. Las casas seguían con sus agudos hastiales, sus paredes torcidas y sus bajas ventanas. En el cementerio se veían algunas sepulturas nuevas, y allí, junto al muro, yacía la vieja campana en medio de la hierba, que, caída de la torre y hendida, no podía ya tocar. La habían sustituido por otra nueva.
Madre e hijo entraron en el camposanto. Detuviéronse delante de la vieja campana, y la madre contó a su hijito cómo aquélla había servido durante varios centenares de años, pregonando bautizos y bodas y llamando a los entierros. Había anunciado fiestas e incendios, y había cantado durante la vida entera de muchas personas. Y el niño no olvidó nunca lo que su madre le contara; aquél fue el relato que revivió en su pecho cuando, hombre ya, compuso la canción. Y la mujer le contó también cómo aquella campana había llevado confianza y alegría a su corazón, en la hora angustiosa en que Dios le concediera su hijito. Y el niño contemplaba la gran campana vieja con devoción; inclinándose sobre ella la besó, aunque yacía abandonada entre la hierba y las ortigas, rota e inútil para siempre.
La campana siguió viviendo en el recuerdo del chiquillo, que creció en el seno de la pobreza. Era alto y flacucho, pelirrojo y pecoso, pero tenía los ojos claros y límpidos como las aguas profundas. ¿Qué fue de él? Pues tuvo suerte, una suerte envidiable. El favor del príncipe le valió el ingreso en la sección de la Escuela Militar, donde se educaban los hijos de las familias distinguidas, y aquello fue no sólo suerte, sino un honor. Calzaba botines y llevaba corbata almidonada y empolvada peluca. Le proporcionaron conocimientos, a las voces de "¡Marchen!", "¡Alto!", "¡De frente!". Algo podía salir de todo aquello.
La vieja campana de la iglesia iría a parar seguramente al horno de fundición. ¿Qué saldría luego de ella? Era imposible decirlo, como también era imposible decir qué saldría, en años venideros, de la campana cuyo recuerdo se guardaba en el pecho del joven cadete. Había en él un metal que resonaba potente, que se haría oír en todos los ámbitos del mundo. Cuanto más enrarecida se volvía la atmósfera tras los muros de la escuela, y más ensordecedoras tronaban las voces de mando: "¡Marchen!", "¡Alto!", "¡De frente!", tanto más fuertes eran los ecos que repercutían en el pecho del mozo, el cual cantaba sus experiencias y sentimientos en el círculo de sus compañeros, y aquellos sones traspasaban las fronteras del país. Mas no era para eso para lo que le proporcionaban escuela gratuita, vestido y alimentos. Estaba ya numerado como una piececita de la gran máquina de relojería de la que todos debemos ser unas piezas. ¡Qué poco nos comprendemos a nosotros mismos! Y, ¿cómo van a comprendernos los demás, incluso los mejores? Pero es justamente la presión lo que hace nacer un diamante. La presión existía. ¿Reconocería el mundo la piedra preciosa, al correr de los años?
Celebrábase una gran fiesta en la capital del principado. Brillaban millares de lámparas, y elevábanse al cielo los cohetes. Aquel esplendor no se borra del recuerdo de quien, por aquellos días, lloroso y dolorido, trataba de llegar, sin ser visto, a tierra extranjera. Tenía que alejarse de la patria, del lado de su madre, de todos los seres queridos, so pena de naufragar en la corriente de la vulgaridad.
La vieja campana era afortunada, protegida por el muro del cementerio de Marbach. El viento pasaba por encima de ella, y habría podido contarle algo del que vino al mundo mientras ella tañía; contarle lo frío que había soplado sobre él cuando, poco antes, se había dejado caer, completamente agotado, en el bosque del país vecino, llevando por toda riqueza y como única esperanza el manuscrito del "Fiesco". El viento habría podido hablarle de sus primeros protectores, artistas todos ellos, que durante la lectura de estas hojas se habían ido escurriendo uno tras otro para ir a jugar a bolos. Y el viento habría podido hablarle también del pálido jovenzuelo que durante semanas y meses vivió en una mísera posada, cuyo dueño no hacía sino echar pestes, enfurecerse y emborracharse, y donde reinaba una continua francachela, mientras él se concentraba en sus ideales. ¡Duros y tenebrosos días! El corazón ha de participar en aquel dolor y sentir en sí mismo lo que un día será cantado a la faz del mundo.
Por encima de la vieja campana, pasaron, sin que ella los sintiera, días oscuros y frías noches. Pero la campana que se encierra en el humano pecho, ésa sí siente los malos tiempos. ¿Qué fue del joven? ¿Qué fue de la vieja campana? Ésta llegó muy lejos, mucho más lejos de lo que habrían llegado sus sones desde la alta torre. ¿Y el joven? La campana de su pecho resonó a distancia mucho mayor de lo que jamás pisaron sus pies o vieron sus ojos; resonó y sigue resonando, allende el océano, por toda la redondez de la Tierra. Pero oigamos primero qué fue de la campana de la iglesia. Lleváronsela de Marbach, vendiéronla por bronce viejo y fue a parar a los hornos de fundición de Baviera. ¿Cómo y cuándo fue a parar a ellos? Cuéntelo la propia campana, si puede; no tiene gran importancia. Lo que sí ha podido averiguarse es que llegó a la capital de Baviera. Habían transcurrido muchos años desde que cayera del campanario; ahora iba a ser fundida, y su metal formaría parte de un monumento destinado a perpetuar la memoria de un héroe del espíritu alemán. Oíd ahora cómo sucedieron las cosas. ¡Qué maravillosos son los sucesos del mundo! En una de las verdes islas de Dinamarca, donde crece el haya y se levantan numerosos monumentos megalíticos, vivía un muchacho muy pobre. Había calzado zuecos y llevado a su padre, que era leñador, la comida envuelta en un viejo paño. Aquel pobre muchacho llegó a ser el orgullo de su país; creó magníficas obras de mármol que causaron la admiración del mundo entero, y fue él precisamente quien recibió el honroso encargo de modelar en arcilla la figura que había de ser luego fundida en bronce, la efigie de aquel otro muchacho cuyo nombre anotara su padre en la Biblia: Juan, Cristóbal, Federico.
Y en el molde se vertió el bronce derretido, la vieja campana de la iglesia; nadie pensó en su patria, nadie en su extinto tañido. La campana fundida fue vertida en el molde y formó la cabeza y el pecho de la estatua que hoy se levanta frente al gran palacio de Stuttgart, en el mismo lugar donde el personaje que representa hubo de sostener en vida una dura lucha bajo la opresión del mundo. Él, el adolescente de Marbach, el alumno de la Karlschule, el fugitivo, el grande e inmortal poeta de Alemania, que cantó al libertador de Suiza y a la santa doncella liberadora de Francia.
Brillaba el sol, ondeaban banderas en las torres y los tejados de la real ciudad de Stuttgart, las campanas de los templos tocaban en son de fiesta y de alegría; sólo una callaba, brillando a la radiante luz del sol, convertida en el rostro y el pecho de la nueva estatua. Cien años justos habían transcurrido desde el día en que la campana de la torre de Marbach había llevado la alegría y la confianza a la madre doliente que daba a luz a su hijo, pobre en una casa pobre, pero llamado a ser el hombre rico cuyos tesoros son una bendición del mundo. Cien años habían transcurrido desde el nacimiento del poeta de los nobles corazones femeninos, el cantor de lo grande y lo sublime; desde el nacimiento de Juan Cristóbal Federico Schiller.