De rode schoentjes


Los zapatos rojos


Er was eens een klein meisje, zo fijn en zo lief, maar 's zomers liep ze altijd op blote voeten want ze was arm, en 's winters op grote klompen, zodat haar wreef helemaal rood werd, en dat stond verschrikkelijk.
Midden in het dorp woonde vrouw Schoenmaker, zij maakte, zo goed ze kon, van oude, rode lappen een paar schoentjes, wel heel stuntelig, maar het was goed gemeend, en die waren voor het kleine meisje. Dat meisje heette Karen.
Juist op de dag dat haar moeder werd begraven kreeg zij de rode schoentjes en had zij ze voor de eerste maal aan; dat was wel een wonderlijke manier van rouwdragen, maar ze had nu eenmaal geen andere, en zo liep ze daar met haar blote benen in de schoentjes, achter de armzalige kist.
Toen kwam daar, op dat ogenblik, een groot, oud rijtuig aan en daarin zat een statige, oude dame; ze keek naar het kleine meisje en had medelijden met haar en toen zei ze tot de dominee: "Geef mij dat kleine meisje, ik zal goed voor haar zijn!"
Karen dacht dat dit allemaal om de rode schoentjes was, maar de oude dame zei dat ze afschuwelijk waren, en ze werden verbrand. Karen zelf kreeg keurige, schone kleren aan en moest leren lezen en naaien, en de mensen zeiden dat ze lief was, maar de spiegel zei: "Je bent véél meer dan lief, je bent mooi, héél mooi!"
Op een keer reisde de koningin door het land en ze had haar dochtertje bij zich, dat was een prinses. De mensen stroomden samen voor het slot en daar was Karen ook bij; de kleine prinses stond, keurig in het wit gekleed, voor een der vensters en liet zich bekijken: ze had geen sleep en geen kroon, maar zij had prachtige, rode saffiaanleren schoentjes aan; dat waren heel wat nettere schoentjes dan die vrouw Schoenmaker voor kleine Karen had genaaid. Niets ter wereld is zó mooi als rode schoentjes!
Nu was Karen op de leeftijd gekomen om aangenomen te worden; ze kreeg nieuwe kleren, en nieuwe schoenen moest ze óók hebben. De rijke schoenmaker in de stad nam de maat van haar voetje, bij zich thuis in zijn eigen werkplaats; daar stonden grote, glazen kasten met mooie schoentjes en glanzende laarzen. Dat was een prachtig gezicht, maar de oude dame kon niet goed meer zien en daarom had ze er weinig aan; tussen de andere schoentjes stond een paar rode, precies zoals de prinses ze had gedragen: wat waren die mooi! De schoenmaker zei dan ook dat ze eigenlijk voor een gravenkind waren maar ze hadden niet gepast.
"Dat zijn zeker lakschoentjes!" zei de oude dame, "ze glanzen zó!"
"Ja, ze glanzen!" zei Karen; en ze pasten precies en ze werden gekocht; maar de oude dame wist niet dat ze rood waren, want dan zou ze Karen nooit hebben toegestaan met rode schoentjes aangenomen te worden, en dat gebeurde nu.
Iedereen keek naar haar voetjes, en toen ze door de kerk naar het koorhek ging leek het haar of zelfs de oude schilderijen boven de graven, de portretten van dominees en domineesvrouwen met stijve kragen en lange, zwarte kleren, hun ogen op haar schoentjes gevestigd hielden. En alleen aan die schoentjes dacht zij toen de dominee haar de hand op het hoofd legde en haar van de heilige doop vertelde, van haar verbond met God, en dat zij nu een groot mens zou worden in Christus' gemeente! En het orgel speelde plechtig, de mooie kinderstemmen zongen en de oude voorzanger zong, maar Karen dacht alleen maar aan haar rode schoentjes.
's Middags kreeg de oude dame van alle mensen te horen dat de schoentjes rood waren geweest, en zij zei dat dit lelijk was en dat zo iets niet paste; Karen moest voortaan, wanneer zij naar de kerk ging, altijd zwarte schoentjes dragen, zelfs al waren ze oud.
De volgende zondag was er communie, en Karen keek naar de zwarte schoentjes en ze keek naar de rode - en toen keek ze wéér naar de rode en ze deed de rode aan.
Het was verrukkelijk, zonnig weer; Karen en de oude dame wandelden over het pad door de korenvelden; de weg was daar wat mul.
Bij de deur van de kerk stond een oude soldaat met een kruk; hij had een wonderlijk lange baard die meer rood dan wit was, want hij was eigenlijk rood; hij boog diep en vroeg de oude dame of hij haar schoenen mocht afstoffen. Ook Karen strekte haar voetjes uit. "Kijk eens wat een fijne dansschoentjes!" zei de soldaat. "Blijf stevig zitten wanneer jullie dansen!" en toen sloeg hij met zijn hand op de zolen.
De oude dame gaf de soldaat een stuiver en toen ging ze met Karen de kerk in.
En alle mensen daarbinnen keken naar Karens rode schoentjes en alle schilderijen keken ernaar, en toen Karen voor het altaar knielde en de gouden kelk aan haar mond zette dacht zij alleen maar aan de rode schoentjes en het was alsof ze in de kelk rondzwommen: zij vergat haar gezang te zingen, zij vergat haar Onzevader te bidden.
Toen gingen alle mensen de kerk uit, en de oude dame stapte in haar rijtuig. Karen tilde haar voetje op om óók in te stappen, en toen zei de oude soldaat die vlak bij stond: "Kijk eens, wat een fijne dansschoentjes!" Karen kón het niet laten, ze móést een paar danspassen maken, en toen ze eenmaal was begonnen bleven haar benen dóórdansen, het was alsof de schoentjes macht over haar gekregen hadden. Ze danste de hoek van de kerk om, ze kon het niet laten, de koetsier moest achter haar aan lopen om haar te pakken te krijgen en tilde haar in het rijtuig; maar de voetjes bleven dóórdansen, zodat ze de goede oude dame gruwelijk trapte. Eindelijk kregen ze de schoentjes uit en kwamen de benen tot rust.
Thuis werden de schoentjes in een kast gezet, maar Karen kon het niet laten ernaar te kijken.
De oude dame lag nu ziek te bed en men zei dat ze niet lang meer te leven had! Zij moest verpleegd worden en niemand kwam daar meer voor in aanmerking dan Karen.
Maar in de stad was er een groot bal, Karen had een uitnodiging gekregen; zij keek naar de oude dame die toch niet lang meer te leven had, ze keek naar de rode schoentjes, en ze vond daar niets verkeerds in - ze deed de rode schoentjes aan, dat mocht toch ook wel - maar toen ging ze naar het bal en begon te dansen.
Maar als zij naar rechts wilde dansten de schoentjes naar links, en toen zij vooruit wilde dansten de schoentjes achteruit, naar beneden de trap af, de straat door en door de stadspoort naar buiten. Dansen dééd ze en dansen móést ze, tot helemaal in het donkere bos.
Daar scheen iets tussen de bomen, ze dacht dat het de maan was, want het was een gezicht, maar het was de oude soldaat met zijn rode baard, hij zat daar te knikken en zei: "Kijk eens wat een verrukkelijke dansschoentjes!"
Toen werd ze bang en ze wilde de rode schoentjes weggooien, maar ze bleven vastzitten; ze stroopte haar kousen af, maar de schoentjes waren vastgegroeid aan haar voeten. En dansen dééd ze en dansen móést ze, over veld en wei, in regen en zonneschijn, 's nachts en overdag; maar het afschuwelijkst was het 's nachts.
Ze danste het kerkhof op, maar de doden daar dansten niet, die hadden heel wat beters te doen dan dansen. Zij wilde gaan zitten op het graf van de armen waar het bittere wormkruid groeit, maar er was voor haar geen rust; en toen ze al dansend bij de open kerkdeur was gekomen zag ze daar een engel in een lang, wit gewaad, met vleugels die van zijn schouders tot de aarde reikten, zijn gezicht stond streng en ernstig en in de hand hield hij een zwaard, breed en schitterend.
"Dansen moet je!" zei hij, "dansen op je rode schoentjes, tot je bleek en koud bent! Tot je vel verdroogt als dat van een geraamte! Dansen zul je van deur tot deur, en waar er hoogmoedige ijdele kinderen wonen zal je op de deur kloppen, dat ze je horen en bang voor je worden! Dansen zal je, dansen ...!"
"Genade!" riep Karen. Maar ze hoorde niet wat de engel antwoordde, want de schoentjes droegen haar door het hek, naar buiten over het veld, over de weg en over de paden, en altijd door moest ze dansen.
Op een morgen danste ze langs een deur die ze goed kende; binnen klonk gezang, ze droegen een kist naar buiten die met bloemen was versierd. Toen wist ze dat de oude dame gestorven was, en ze meende dat ze nu door allen was verlaten en door Gods engel vervloekt.
Dansen dééd ze en dansen móést ze, dansen in de duistere nacht. De schoenen droegen haar mee over stekels en stronken en haar huid scheurde tot bloedens toe open; ze danste over de heide naar een klein, eenzaam huisje. Hier, wist ze, woonde de beul, en zij tikte met haar vinger op de ruit en zei: "Kom naar buiten! Kom naar buiten! Ik kan niet binnenkomen want ik dans!"
En de beul zei: "Je weet zeker niet wie ik ben? Ik houw slechte mensen 't hoofd af, en ik kan merken dat mijn bijl trilt!"
"Houw mijn hoofd niet af!" zei Karen, "want dan kan ik niet over mijn zonden treuren! Houw mijn voeten af met de rode schoentjes!"
En toen biechtte zij haar zonde en de beul hieuw haar voeten af met de rode schoentjes; maar de schoentjes dansten met de voetjes verder over het veld het duistere bos in. En toen sneed hij houten voeten en krukken voor haar, hij leerde haar een gezang dat zondaren altijd zingen, en zij kuste de hand die gehouwen had en ging weg over de heide.
"Nu heb ik genoeg geleden om die rode schoentjes!" zei ze. "Nu ga ik naar de kerk dat ze me zien!" en ze spoedde zich naar de kerkdeur, maar daar dansten de rode schoentjes al voor haar uit en verschrikt keerde ze om.
De hele week door was ze bedroefd en ze huilde vele bittere tranen, maar toen het zondag werd zei ze: "Nu heb ik toch genoeg geleden en gestreden! Nu geloof ik wel dat ik net zo goed ben als menigeen, die trots in de kerk zit!" Nauwelijks was zij vol moed op weg gegaan of daar zag ze bij het hek gekomen, de rode schoentjes weer voor zich uit dansen en weer keerde ze verschrikt om en was diep bedroefd over haar zonden.
Toen ging ze naar de pastorie en ze vroeg of ze daar in dienst mocht komen, zij zou hard werken en alles doen wat zij kon. Op loon lette ze niet, zij wilde alleen maar een dak boven het hoofd en bij goede mensen zijn. En de domineesvrouw had medelijden en nam haar in dienst. En ze werkte hard. Ze zat stil te luisteren wanneer de dominee 's avonds hardop uit de bijbel las. Alle kleintjes hielden van haar, maar wanneer ze over mooie kleren praatten, en over eruitzien als een koningin, dan schudde ze het hoofd.
De volgende zondag gingen ze allemaal naar de kerk en ze vroegen haar of ze mee wilde, maar ze keek met betraande ogen naar haar krukken, en toen gingen de anderen op weg om Gods woord te horen. Maar zij ging alleen naar haar kamertje: het was niet groter dan dat er een bed en een stoel konden staan, en daar ging ze zitten met haar gezangboek. En terwijl ze met vrome aandacht las droeg de wind de tonen van het orgel naar haar toe, en zij hief haar betraand gezicht en zei: "O God, help mij!"
Toen scheen de zon ineens helder, en vóór haar stond de engel in het witte gewaad, die ze die nacht in de kerkdeur had gezien. Maar nu hield hij niet meer een scherp zwaard in de hand, maar een mooi-groene tak met rozen, en hij raakte met die tak de zoldering aan, die zich plotseling hoog verhief; en waar hij de zoldering raakte straalde een gouden ster, en hij raakte de muren aan die wijd uiteen gingen, en zij zag het orgel dat speelde, ze zag de oude schilderijen van dominees en domineesvrouwen, de gemeente zat in versierde stoelen en zong uit hun gezangboek.
Want de kerk was zelf tot het arme meisje gekomen in haar nauwe kamertje, óf zij was bij hen gekomen; zij zat in de bank bij de andere leden van de domineesfamilie, en toen ze hun gezang uit hadden en opkeken knikten ze en zeiden: "Dat was goed dat je kwam, Karen!"
"Het was genade!" zei ze.
En het orgel speelde en de kinderstemmen in het koor klonken zo zuiver en zacht! De warme zonnestralen schenen helder door het venster in de bank waar Karen zat; haar hartje werd zo vol van zon en vrede en vreugde, dat het brak. En haar zieltje vloog op zonnestralen tot God, en daar was niemand die vroeg naar de rode schoentjes.
Érase una vez una niña muy linda y delicada, pero tan pobre, que en verano andaba siempre descalza, y en invierno tenía que llevar unos grandes zuecos, por lo que los piececitos se le ponían tan encarnados, que daba lástima.
En el centro del pueblo habitaba una anciana, viuda de un zapatero. Tenía unas viejas tiras de paño colorado, y con ellas cosió, lo mejor que supo, un par de zapatillas. Eran bastante patosas, pero la mujer había puesto en ellas toda su buena intención. Serían para la niña, que se llamaba Karen.
Le dieron los zapatos rojos el mismo día en que enterraron a su madre; aquel día los estrenó. No eran zapatos de luto, cierto, pero no tenía otros, y calzada con ellos acompañó el humilde féretro.
Acertó a pasar un gran coche, en el que iba una señora anciana. Al ver a la pequeñuela, sintió compasión y dijo al señor cura:
- Dadme la niña, yo la criaré.
Karen creyó que todo aquello era efecto de los zapatos colorados, pero la dama dijo que eran horribles y los tiró al fuego. La niña recibió vestidos nuevos y aprendió a leer y a coser. La gente decía que era linda; sólo el espejo decía:
- Eres más que linda, eres hermosa.
Un día la Reina hizo un viaje por el país, acompañada de su hijita, que era una princesa. La gente afluyó al palacio, y Karen también. La princesita salió al balcón para que todos pudieran verla. Estaba preciosa, con un vestido blanco, pero nada de cola ni de corona de oro. En cambio, llevaba unos magníficos zapatos rojos, de tafilete, mucho más hermosos, desde luego, que los que la viuda del zapatero había confeccionado para Karen. No hay en el mundo cosa que pueda compararse a unos zapatos rojos.
Llegó la niña a la edad en que debía recibir la confirmación; le hicieron vestidos nuevos, y también habían de comprarle nuevos zapatos. El mejor zapatero de la ciudad tomó la medida de su lindo pie; en la tienda había grandes vitrinas con zapatos y botas preciosos y relucientes. Todos eran hermosísimos, pero la anciana señora, que apenas veía, no encontraba ningún placer en la elección. Había entre ellos un par de zapatos rojos, exactamente iguales a los de la princesa: ¡qué preciosos! Además, el zapatero dijo que los había confeccionado para la hija de un conde, pero luego no se habían adaptado a su pie.
- ¿Son de charol, no? - preguntó la señora -. ¡Cómo brillan!
- ¿Verdad que brillan? - dijo Karen; y como le sentaban bien, se los compraron; pero la anciana ignoraba que fuesen rojos, pues de haberlo sabido jamás habría permitido que la niña fuese a la confirmación con zapatos colorados. Pero fue.
Todo el mundo le miraba los pies, y cuando, después de avanzar por la iglesia, llegó a la puerta del coro, le pareció como si hasta las antiguas estatuas de las sepulturas, las imágenes de los monjes y las religiosas, con sus cuellos tiesos y sus largos ropajes negros, clavaran los ojos en sus zapatos rojos; y sólo en ellos estuvo la niña pensando mientras el obispo, poniéndole la mano sobre la cabeza, le habló del santo bautismo, de su alianza con Dios y de que desde aquel momento debía ser una cristiana consciente. El órgano tocó solemnemente, resonaron las voces melodiosas de los niños, y cantó también el viejo maestro; pero Karen sólo pensaba en sus magníficos zapatos.
Por la tarde se enteró la anciana señora - alguien se lo dijo - de que los zapatos eran colorados, y declaró que aquello era feo y contrario a la modestia; y dispuso que, en adelante, Karen debería llevar zapatos negros para ir a la iglesia, aunque fueran viejos.
El siguiente domingo era de comunión. Karen miró sus zapatos negros, luego contempló los rojos, volvió a contemplarlos y, al fin, se los puso.
Brillaba un sol magnífico. Karen y la señora anciana avanzaban por la acera del mercado de granos; había un poco de polvo.
En la puerta de la iglesia se había apostado un viejo soldado con una muleta y una larguísima barba, más roja que blanca, mejor dicho, roja del todo. Se inclinó hasta el suelo y preguntó a la dama si quería que le limpiase los zapatos. Karen presentó también su piececito.
- ¡Caramba, qué preciosos zapatos de baile! - exclamó el hombre -. Ajustad bien cuando bailéis - y con la mano dio un golpe a la suela.
La dama entregó una limosna al soldado y penetró en la iglesia con Karen.
Todos los fieles miraban los zapatos rojos de la niña, y las imágenes también; y cuando ella, arrodillada ante el altar, llevó a sus labios el cáliz de oro, estaba pensando en sus zapatos colorados y le pareció como si nadaran en el cáliz; y se olvidó de cantar el salmo y de rezar el padrenuestro.
Salieron los fieles de la iglesia, y la señora subió a su coche. Karen levantó el pie para subir a su vez, y el viejo soldado, que estaba junto al carruaje, exclamó: - ¡Vaya preciosos zapatos de baile! -. Y la niña no pudo resistir la tentación de marcar unos pasos de danza; y he aquí que no bien hubo empezado, sus piernas siguieron bailando por sí solas, como si los zapatos hubiesen adquirido algún poder sobre ellos. Bailando se fue hasta la esquina de la iglesia, sin ser capaz de evitarlo; el cochero tuvo que correr tras ella y llevarla en brazos al coche; pero los pies seguían bailando y pisaron fuertemente a la buena anciana. Por fin la niña se pudo descalzar, y las piernas se quedaron quietas.
Al llegar a casa los zapatos fueron guardados en un armario; pero Karen no podía resistir la tentación de contemplarlos.
Enfermó la señora, y dijeron que ya no se curaría. Hubo que atenderla y cuidarla, y nadie estaba más obligado a hacerlo que Karen. Pero en la ciudad daban un gran baile, y la muchacha había sido invitada. Miró a la señora, que estaba enferma de muerte, miró los zapatos rojos, se dijo que no cometía ningún pecado. Se los calzó - ¿qué había en ello de malo? - y luego se fue al baile y se puso a bailar.
Pero cuando quería ir hacia la derecha, los zapatos la llevaban hacia la izquierda; y si quería dirigirse sala arriba, la obligaban a hacerlo sala abajo; y así se vio forzada a bajar las escaleras, seguir la calle y salir por la puerta de la ciudad, danzando sin reposo; y, sin poder detenerse, llegó al oscuro bosque.
Vio brillar una luz entre los árboles y pensó que era la luna, pues parecía una cara; pero resultó ser el viejo soldado de la barba roja, que haciéndole un signo con la cabeza, le dijo:
- ¡Vaya hermosos zapatos de baile!
Se asustó la muchacha y trató de quitarse los zapatos para tirarlos; pero estaban ajustadísimos, y, aun cuando consiguió arrancarse las medias, los zapatos no salieron; estaban soldados a los pies. Y hubo
de seguir bailando por campos y prados, bajo la lluvia y al sol, de noche y de día. ¡De noche, especialmente, era horrible!
Bailando llegó hasta el cementerio, que estaba abierto; pero los muertos no bailaban, tenían otra cosa mejor que hacer. Quiso sentarse sobre la fosa de los pobres, donde crece el amargo helecho; mas no había para ella tranquilidad ni reposo, y cuando, sin dejar de bailar, penetró en la iglesia, vio en ella un ángel vestido de blanco, con unas alas que le llegaban desde los hombros a los pies. Su rostro tenía una expresión grave y severa, y en la mano sostenía una ancha y brillante espada.
- ¡Bailarás - le dijo -, bailarás en tus zapatos rojos hasta que estés lívida y fría, hasta que tu piel se contraiga sobre tus huesos! Irás bailando de puerta en puerta, y llamarás a las de las casas donde vivan niños vanidosos y presuntuosos, para que al oírte sientan miedo de ti. ¡Bailarás!
- ¡Misericordia! - suplicó Karen. Pero no pudo oír la respuesta del ángel, pues sus zapatos la arrastraron al exterior, siempre bailando a través de campos, caminos y senderos.
Una mañana pasó bailando por delante de una puerta que conocía bien. En el interior resonaba un cantar de salmos, y sacaron un féretro cubierto de flores. Entonces supo que la anciana señora había muerto, y comprendió que todo el mundo la había abandonado y el ángel de Dios la condenaba.
Y venga bailar, baila que te baila en la noche oscura. Los zapatos la llevaban por espinos y cenagales, y los pies le sangraban.
Luego hubo de dirigirse, a través del erial, hasta una casita solitaria. Allí se enteró de que aquélla era la morada del verdugo, y, llamando con los nudillos, al cristal de la ventana dijo:
- ¡Sal, sal! ¡Yo no puedo entrar, tengo que seguir bailando! El verdugo le respondió:
- ¿Acaso no sabes quién soy? Yo corto la cabeza a los malvados, y cuido de que el hacha resuene.
- ¡No me cortes la cabeza - suplicó Karen -, pues no podría expiar mis pecados; pero córtame los pies, con los zapatos rojos!
Reconocía su culpa, y el verdugo le cortó los pies con los zapatos, pero éstos siguieron bailando, con los piececitos dentro, y se alejaron campo a través y se perdieron en el bosque.
El hombre le hizo unos zuecos y unas muletas, le enseñó el salmo que cantan los penitentes, y ella, después de besar la mano que había empuñado el hacha, emprendió el camino por el erial.
- Ya he sufrido bastante por los zapatos rojos - dijo -; ahora me voy a la iglesia para que todos me vean -. Y se dirigió al templo sin tardanza; pero al llegar a la puerta vio que los zapatos danzaban frente a ella, y, asustada, se volvió.
Pasó toda la semana afligida y llorando amargas lágrimas; pero al llegar el domingo dijo:
- Ya he sufrido y luchado bastante; creo que ya soy tan buena como muchos de los que están vanagloriándose en la iglesia -. Y se encaminó nuevamente a ella; mas apenas llegaba a la puerta del cementerio, vio los zapatos rojos que continuaban bailando y, asustada, dio media vuelta y se arrepintió de todo corazón de su pecado.
Dirigiéndose a casa del señor cura, rogó que la tomasen por criada, asegurando que sería muy diligente y haría cuanto pudiese; no pedía salario, sino sólo un cobijo y la compañía de personas virtuosas. La señora del pastor se compadeció de ella y la tomó a su servicio. Karen se portó con toda modestia y reflexión; al anochecer escuchaba atentamente al párroco cuando leía la Biblia en voz alta. Era cariñosa con todos los niños, pero cuando los oía hablar de adornos y ostentaciones y de que deseaban ser hermosos, meneaba la cabeza con un gesto de desaprobación.
Al otro domingo fueron todos a la iglesia y le preguntaron si deseaba acompañarlos; pero ella, afligida, con lágrimas en los ojos, se limitó a mirar sus muletas. Los demás se dirigieron al templo a escuchar la palabra divina, mientras ella se retiraba a su cuartito, tan pequeño que no cabían en él más que la cama y una silla. Sentóse en él con el libro de cánticos, y, al absorberse piadosa en su lectura, el viento le trajo los sones del órgano de la iglesia. Levantó ella entonces el rostro y, entre lágrimas, dijo:
- ¡Dios mío, ayúdame!
Y he aquí que el sol brilló con todo su esplendor, y Karen vio frente a ella el ángel vestido de blanco que encontrara aquella noche en la puerta de la iglesia; pero en vez de la flameante espada su mano sostenía ahora una magnífica rama cuajada de rosas. Tocó con ella el techo, que se abrió, y en el punto donde había tocado la rama brilló una estrella dorada; y luego tocó las paredes, que se ensancharon, y vio el órgano tocando y las antiguas estatuas de monjes y religiosas, y la comunidad sentada en las bien cuidadas sillas, cantando los himnos sagrados. Pues la iglesia había venido a la angosta habitación de la pobre muchacha, o tal vez ella había sido transportada a la iglesia. Encontróse sentada en su silla, junto a los miembros de la familia del pastor, y cuando, terminado el salmo, la vieron, la saludaron con un gesto de la cabeza, diciendo:
- Hiciste bien en venir, Karen -. Fue la misericordia de Dios - dijo ella.
Y resonó el órgano, y, con él, el coro de voces infantiles, dulces y melodiosas. El sol enviaba sus brillantes rayos a través de la ventana, dirigiéndolos precisamente a la silla donde se sentaba Karen. El corazón de la muchacha quedó tan rebosante de luz, de paz y de alegría, que estalló. Su alma voló a Dios Nuestro Señor, y allí nadie le preguntó ya por los zapatos rojos.