Duimelijntje


Mignolina


Er was eens een vrouw die zo graag een kindje wilde hebben, maar zij wist absoluut niet waar ze dat kindje vandaan zou halen; en daarom ging ze naar een oude heks en zei: "Ik wou zo verschrikkelijk graag een kindje hebben, wil je me niet vertellen hoe ik eraan kom?"
"Wel zeker, dat is zo moeilijk niet!" zei de heks. "Hier heb je een gerstekorrel en wel van een heel ander soort dan die op de akker groeit of die de kippen eten. Stop die in een bloempot, dan zul je eens wat zien!"
"Dank je!" zei de vrouw en ze gaf de heks twaalf stuivers. Ze ging toen naar huis en plantte de gerstekorrel. Onmiddellijk kwam er een prachtig mooie, grote bloem op die er uitzag als een tulp, maar ze zat stijf dicht, alsof ze nog in knop was.
"Dat is een mooie bloem!" zei de vrouw en ze kuste haar op de mooie, rode en gele bladeren, maar op hetzelfde ogenblik dat ze kuste, ging de bloem met een grote knal open. Nu kon je zien dat het een echte tulp was, maar midden in de bloem, op de groene stempel, zat een klein fijn meisje, zij was niet langer dan een duim en daarom heette ze Duimelijntje.
Een mooi gelakte notendop was haar wieg, blauwe viooltjes waren haar matrasje en rozenblaadjes haar dekentjes, daar sliep ze 's nachts, maar overdag speelde ze op de tafel waarop de vrouw een bord had neergezet en om dat bord legde ze een grote krans van bloemen met hun steeltje in het water en daarop dreef ook een groot tulpenblad. Daarop mocht Duimelijntje van de ene kant van het bord naar de andere varen; zij had twee witte paardenharen om mee te roeien. Dat was een prachtig gezicht! Zij kon ook zingen, zo fijn en zo liefelijk als niemand nog ooit had gehoord.
Op een nacht dat ze in haar mooie bedje lag, sprong er een lelijke pad door het raam: er was een ruit stuk. De pad was afzichtelijk en groot en nat en zij sprong pardoes op de tafel, waar Duimelijntje lag te slapen onder het rode rozenblad.
"Dat zou een uitstekende vrouw voor mijn zoon zijn!" zei de pad en toen pakte ze de notendop, waar Duimelijntje in sliep en sprong ermee het raam uit de tuin in.
Daar stroomde een grote, brede rivier, de oever was moerassig en modderig en hier woonde de pad met haar zoon. Och!, hij had net zo'n afzichtelijk en gemeen gezicht als zijn moeder "koax, koax, brekke-ke-kex!" dat was alles wat hij kon zeggen toen hij het lieve, kleine meisje in de notedop zag.
"Praat niet zo hard, anders wordt ze wakker!" zei de oude pad, "ze kon eens weglopen, want ze is zo licht als zwanendons! We zetten haar in de rivier op een plompenblad. Net een eiland voor wie zo licht en zo klein is. Dan kan ze niet weglopen en wij brengen onderwijl hier in de modder de mooie kamer in orde, daar kunnen jullie je dan inrichten!"
Buiten in de rivier groeiden er heel wat plompen met hun brede, groene bladeren die op het water lijken te drijven; het verste blad was ook het grootste; daar zwom de oude pad heen en ze zette de notendop met Duimelijntje erop.
Het stakkerdje werd vroeg in de morgen wakker en toen zij merkte waar ze was, begon ze bitter te huilen, want aan alle kanten van het grote, groene blad was water: zij kon helemaal niet meer aan land komen.
De oude pad zat in de modder haar mooie kamer op te sieren met biezen en gele plompen - het moest er netjes uitzien voor de nieuwe schoondochter - en toen zwom zij met haar lelijke zoontje naar het blad in de rivier, waar Duimelijntje op zat. Zij wilden haar mooie bedje halen, dat moest in het bruidsvertrek worden neergezet, vóór zij daar zelf kwam. De oude pad boog diep voor haar in het water en zei: "Hier zie je mijn zoon, hij zal met je trouwen en jullie zult daar in de modder heerlijk samen wonen!"
"Koax, koax! brekke-ke-kax!" dat was alles wat het zoontje kon zeggen.
En toen namen ze het mooie bedje en ze zwommen daarmee weg. Maar Duimelijntje zat helemaal alleen op het groene blad te huilen, want ze wilde niet bij die lelijke oude pad wonen en met haar afschuwelijke zoontje trouwen. De visjes die beneden in het water zwommen hadden de pad wel gezien en ook gehoord wat ze zei, en daarom staken ze hun kop boven water, want ze wilden dat kleine meisje toch wel eens zien. Zodra ze haar in het oog kregen vonden ze haar zo lief, en ze vonden het zo jammer dat ze nu weg moest naar die lelijke pad. Nee, dat zou niet gebeuren. Beneden in het water knaagden ze met hun tanden rondom de groene steel van het blad waarop ze stond, en toen dreef het blad de rivier af, weg met Duimelijntje, zover dat de pad er niet kon komen.
Duimelijntje voer een heel eind en de vogeltjes in de struiken zagen haar en zongen: "Wat een lief klein meisje!"
Het blad dreef verder en verder, en zo reisde Duimelijntje naar het buitenland. Een teer wit vlindertje vloog voortdurend om haar heen en streek ten slotte op het blad neer. Het vond Duimelijntje zo lief en die was zo blij, want nu kon de pad niet bij haar komen. Het was ook zo mooi waar zij nu voer: de zon scheen op het water, dat schitterde als glanzend goud. Toen nam zij haar gordel, zij bond het ene eind om de vlinder en het andere aan het blad; zo kwam ze heel wat vlugger vooruit.
Op hetzelfde ogenblik kwam er een grote kever aanvliegen. Hij kreeg haar in het oog, sloeg zijn klauwtjes om haar slank lijfje en vloog met haar in een boom. Maar het groene blad dreef de rivier af en de vlinder vloog mee, want hij was aan het blad vastgebonden en kon niet loskomen.
Lieve hemel, wat schrok dat arme Duimelijntje toen de kever met haar in de boom vloog. Maar ze was toch nog banger om die mooie, witte vlinder die ze aan het blad had vastgebonden; als hij nu eens niet los kon komen moest hij doodhongeren. Maar daar gaf de kever niets om. Hij ging met haar op het grootste blad van de boom zitten, gaf haar honing uit de bloemen te eten en zei dat ze erg lief was, al leek ze dan ook helemaal niet op een kever. Toen kwamen alle andere kevers die in de boom woonden hen opzoeken; ze keken naar Duimelijntje, en de keverjuffers staken hun voelhoorns uit en zeiden: "Ze heeft maar twee benen; "t is niet veel bijzonders." - "Ze heeft niet eens voelhoorns," zei een ander. "Ze is zo dun om haar middel, jakkes! Ze is net een mens!
Wat is ze lelijk!" zeiden alle kevermeisjes, en toch was Duimelijntje zo lief! Dat vond de kever die haar had geroofd ook wel, maar toen alle andere zeiden dat ze lelijk was, geloofde hij het ten slotte ook en hij wilde niets meer van haar weten! Zij kon gaan waar ze wilde. Ze vlogen met haar uit de boom en zetten haar op een madeliefje; daar zat ze nu te huilen, omdat ze zo lelijk was dat de kevers haar niet wilden hebben. En tóch was ze het liefste dat je je kon denken, zo teer en doorschijnend als een rozenblaadje.
De hele zomer door leefde het arme Duimelijntje helemaal alleen in het grote bos. Ze vlocht een bed van grassprietjes en hing dat onder een groot hoefblad, zodat ze niet nat kon regenen, zij at honing uit de bloemen en dronk van de dauw die elke morgen op de bladeren lag. Zo verliepen de zomer en de herfst maar toen kwam de winter, die lange, koude winter. Alle vogels die zo mooi voor haar hadden gezongen vlogen weg; de bomen en de bloemen verdorden, het grote hoefblad waar ze onder had gewoond schrompelde ineen: er bleef niets van over dan een gele, verdorde steel. Zij had het zo verschrikkelijk koud, want haar kleren waren stuk en zij was zo teer en klein, dat arme Duimelijntje, ze móést wel doodvriezen. Het begon te sneeuwen en iedere sneeuwvlok die op haar neerviel, was voor haar zo zwaar als voor ons een hele lade vol - want wij zijn groot en zij was maar een duim lang. Toen wikkelde ze zich in een dor blad, maar dat gaf geen warmte, zij rilde van de koude.
Vlak bij het bos waar zij leefde, lag een groot korenveld, maar het koren was al lang weg, alleen de naakte, droge stoppels staken uit de bevroren grond. Voor haar leek het of ze door een groot bos liep: o, wat rilde ze van de kou. Toen kwam ze aan de deur van de veldmuis. Dat was een klein gaatje onder de korenstoppels. Daar woonde de veldmuis, lekker warmpjes, en had haar hele salon vol graankorrels, en bovendien een prachtige eetkamer en keuken. Het arme Duimelijntje stond in de deur, net als ieder ander bedelmeisje, en smeekte om een klein stukje graankorrel, want ze had in geen twee dagen iets te eten gehad.
"Jij, arme stakker!" zei de veldmuis, want het was eigenlijk wel een oude, goede veldmuis, "kom jij maar binnen in mijn warme kamer en eet maar wat!"
Omdat ze een goede indruk van Duimelijntje had zei ze: "Je kunt van de winter best bij mij blijven, maar je moet mijn huis netjes houden en mij verhaaltjes vertellen, want daar houd ik zo van!" Duimelijntje deed wat de goede, oude veldmuis van haar verlangde en had het buitengewoon goed.
Nu krijgen we gauw bezoek!" zei de veldmuis, "mijn buurman komt mij eens in de week bezoeken. Hij woont nog mooier dan ik, in grote kamers en hij draagt een heerlijke, zwarte pels. Als je hem tot man kreeg was je goed af, maar hij kan niet zien. Je moet hem de aardigste verhaaltjes vertellen die je kent!"
Maar daar had Duimelijntje geen zin in. Zij wilde niets van die buurman weten: hij was een mol. Hij kwam in zijn zwarte pels op bezoek. Hij was zo rijk en zo geleerd, zei de veldmuis, zijn huis was dan ook twintigmaal zo groot als dat van de veldmuis. En geleerd was hij, maar van de zon en van mooie bloemen hield hij helemaal niet, daar sprak hij alleen maar kwaad van want hij had ze nooit gezien.
Duimelijntje moest zingen en ze zong zowel van "Kevertje vlieg!" als van "Daar gaat een patertje langs de kant," en toen werd de mol verliefd op haar om haar mooie stem, maar hij zei geen woord. Hij was een bescheiden man.
Hij had pas een lange gang gegraven dwars door de grond, van zijn huis naar het hunne, en daar mochten de veldmuis en Duimelijntje nu wandelen wanneer ze wilden. Maar hij drukte hen op het hart, toch vooral niet bang te worden van het dode vogeltje dat in de gang lag, een vogeltje met veren en snavel en al, dat zeker kort geleden gestorven was toen de winter begon en juist daar, waar hij zijn gang gemaakt had, begraven lag.
De mol nam nu een stukje vermolmd hout in de mond, want dat schijnt als vuur in het donker, en liep toen vooruit en lichtte hen voor in de lange, donkere gang. Toen ze op de plaats kwamen waar het dode vogeltje lag, zette de mol zijn brede neus tegen de zoldering en stootte de aarde naar boven, zodat er een groot gat kwam, waardoor het daglicht naar beneden kon schijnen. Midden op de grond lag een dode zwaluw, haar mooie vleugels waren stevig tegen haar zijden gedrukt, kop en poten had zij onder haar veren getrokken; het arme dier was zeker van de kou gestorven. Duimelijntje had zo'n medelijden met het vogeltje, ze hield zoveel van ze, ze hadden toch immers de hele zomer voor haar gezongen en gekwinkeleerd. Maar de mol trapte naar haar met zijn korte pootjes en zei: "Nu piept zij niet meer! Wat moet dat droevig zijn als vogeltje geboren te worden. Goddank, dat geen van mijn kinderen ooit zo iets wordt, zo'n vogeltje heeft niets dan zijn "twiet-twiet" en moet 's winters doodhongeren!"
"Ja, dat mag u als verstandig man wel zeggen," zei de veldmuis. "Wat heeft dat vogeltje aan al zijn "twiet-twiet" als het winter wordt? Het moet verhongeren en doodvriezen; dat komt van al die grootsigheid!"
Duimelijntje zei niets, maar toen de beide anderen het vogeltje de rug toedraaiden boog zij zich neer, streek de veren die over het kopje lagen terug en kuste het op de gesloten oogjes. Misschien is 't wel het vogeltje, dat zo mooi voor me zong van de zomer! dacht ze, wat heeft dat lieve, mooie beestje me een plezier gedaan!
De mol maakte nu het gat weer dicht waar het daglicht doorheen scheen en begeleidde de dames weer naar huis. Maar 's nachts kon Duimelijntje helemaal niet slapen; zij stond op en vlocht van hooi een mooi dekentje, droeg dat naar beneden en spreidde het over het dode vogeltje uit, zij legde zachte watten die zij in de kamer van de veldmuis had gevonden aan beide zijden van het diertje, opdat het goed warm lag in de koude aarde. "Vaarwel, mooi, klein vogeltje!" zei ze, "vaarwel, en dank voor je heerlijke gezang van de zomer, toen alle bomen groen waren en de zon zo warm scheen op ons beiden!"
Toen legde zij haar hoofdje tegen het borstje van de vogel, maar ineens schrok ze heel erg want het was, alsof er binnenin iets klopte. Het was het hartje van de vogel. De zwaluw was niet dood, zij lag bezwijmd en nu ze weer warm was kwam er weer leven in haar.
In het najaar vliegen alle zwaluwen weg naar warme landen, maar is er eentje te laat dan krijgt zij het zo koud dat zij dood neervalt en blijft liggen waar zij gevallen is, waar de koude sneeuw haar toedekt.
Duimelijntje beefde, zo was ze geschrokken, want de vogel was groot, heel groot, in vergelijking met haar die slechts een duim lang was. Maar ze vatte moed, legde de watten dichter om de arme zwaluw heen en haalde een kruizemuntblad dat ze zelf tot dekbed had gehad en legde dit over de kop van de vogel.
De volgende nacht sloop zij weer naar beneden en toen was de zwaluw springlevend maar zo moe dat zij maar een ogenblikje haar ogen kon opendoen en naar Duimelijntje kijken, die daar stond met een stukje vermolmd hout in de hand, want ander licht had ze niet.
"Dank je wel, lief kindje!" zei de zieke zwaluw tot haar. "Ik ben zo heerlijk warm geworden! Ik word weer gauw sterk genoeg om weg te vliegen naar de warme zonneschijn!"
"O," zei ze, "het is buiten zo koud, het sneeuwt en het vriest! Blijf toch in je warme bed, ik zal je wel verplegen!" Toen bracht zij de zwaluw water in een bloemblad en de vogel dronk en vertelde haar hoe ze haar ene vleugel had gescheurd aan een doornstruik en hoe ze daarom niet zo hard kon vliegen als de andere zwaluwen, die ver weg gingen naar de warme landen. Ze was ten slotte op de grond gevallen, maar verder kon ze zich niets herinneren en ze wist helemaal niet hoe ze hier gekomen was.
De hele winter door bleef ze daarbeneden, en Duimelijntje was lief voor haar en hield heel veel van haar; noch de mol, noch de veldmuis merkte er iets van, want ze mochten de arme zwaluw niet lijden.
Zodra het voorjaar kwam en de warme zonnestralen op de aarde schenen nam de zwaluw afscheid van Duimelijntje die het gat opende dat de mol aan de bovenkant had gemaakt. De zon scheen zo heerlijk naar binnen dat de zwaluw vroeg of zij niet mee naar buiten wilde. Ze kon toch op haar rug zitten en ze zouden ver weg naar het groene bos vliegen. Maar Duimelijntje wist dat de oude veldmuis verdrietig zou zijn wanneer ze haar zo verliet.
"Nee, ik kan niet!" zei Duimelijntje. "Vaarwel, vaarwel!"
"Goed, lief meisje!" zei de zwaluw en vloog naar buiten in de zonneschijn! Duimelijntje keek haar na en de tranen kwamen haar in de ogen, want ze hield zoveel van de arme zwaluw. "Twiet-twiet!" zong de vogel en ze vloog het groene bos in.
Duimelijntje was erg bedroefd. Ze mocht niet eens naar buiten in de zonneschijn; het graan dat op de akker was gezaaid, tegenover het huis van de veldmuis, schoot zo hoog op dat het een dicht bos was voor het arme ding, dat maar een duim lang was.
"Nu moet je van de zomer aan je uitzet naaien!" zei de veldmuis tot haar, want de buurman, die vervelende mol in zijn zwarte pels, had een aanzoek om haar hand gedaan. "Je moet wol en linnen hebben! Je moet iets krijgen om op te zitten en op te liggen, wanneer je de vrouw van de mol wordt!"
Duimelijntje werd aan het spinnewiel gezet, en de veldmuis huurde vier spinnen om dag en nacht te spinnen en te weven. Elke avond kwam de mol op bezoek en hij praatte dan altijd over later, wanneer de zomer voorbij was en de zon helemaal niet zo warm meer was, nu brandde zij de grond zo hard als steen; ja, wanneer de zomer voorbij was, zou hij met Duimelijntje bruiloft vieren. Maar ze was niet blij want ze hield helemaal niet van die vervelende mol. Iedere morgen wanneer de zon opkwam, en iedere avond wanneer ze onderging, sloop ze de deur uit; en wanneer dan de aren door de wind uit elkaar woeien kon ze de blauwe hemel zien en ze dacht eraan, hoe licht en hoe mooi het daarbuiten was. Dan verlangde ze er zo naar dat ze opnieuw die lieve zwaluw zou zien; maar die kwam nooit meer, die vloog zeker ergens ver weg boven het mooie, groene bos.
Toen het najaar werd had Duimelijntje haar hele uitzet klaar.
"Over vier weken zal de bruiloft zijn!" zei de veldmuis tot haar. Maar Duimelijntje huilde en zei dat ze niet met die vervelende mol wilde trouwen.
"Dwaasheid!" zei de veldmuis, "wees nu niet koppig want anders bijt ik je met mijn witte tanden! Je krijgt een heel bijzondere man! Zo"n zwarte pels heeft zelfs de koningin niet! En zijn kelder en zijn keuken zijn goed voorzien! Dank God voor zo'n man!"
Toen zouden ze dan bruiloft houden! De mol was al gekomen om Duimelijntje te halen; diep in de grond zou ze met hem wonen en nooit buiten in de warme zon komen, want daar kon hij niet tegen. Het arme kind was erg bedroefd, nu moest ze die lieve zon vaarwel zeggen die ze bij de veldmuis in de deur toch nog mocht zien.
"Vaarwel, helle zon!" zei ze en ze strekte haar armen hoog in de lucht en liep ook een klein eindje buiten het huis van de veldmuis: nu was het graan geoogst en alleen de dorre stoppels op het veld stonden. "Vaarwel, vaarwel!" zei ze en sloeg haar armpjes om een kleine ronde bloem. "Groet de kleine zwaluw van mij, wanneer je haar te zien krijgt!"
"Twiet-twiet!" klonk het op hetzelfde ogenblik boven haar hoofd. Ze keek op, het was de kleine zwaluw die juist voorbijkwam.
Zodra ze Duimelijntje zag was ze erg blij. En het meisje vertelde de vogel hoe naar ze het vond om met die lelijke mol te trouwen en dat ze nu diep onder de grond moest wonen, waar de zon nooit scheen. Ze moest er zo erg om huilen.
"Nu begint de koude winter," zei de kleine zwaluw, "ik vlieg ver weg naar de warme landen, wil je met me mee? Je kunt op mijn rug zitten! Bind je maar vast met je gordel, dan vliegen we weg van die lelijke mol en zijn donkere huis, ver weg over de bergen naar warme landen, waar de zon warmer schijnt dan hier, waar het altijd zomer is en waar prachtige bloemen staan. Vlieg maar mee, jij lieve, kleine Duimelijntje, jij hebt mijn leven gered toen ik, ziek van de kou, in die donkere aardgang lag!"
"Ja, ik ga met je mee!" zei Duimelijntje en ze ging op de rug van de vogel zitten, met haar voeten op diens uitgespreide vleugels; zij bond haar gordel vast aan een van de stevigste veren en toen vloog de zwaluw hoog de lucht in, over bossen en over meren, hoog over de hoogste bergen waar altijd sneeuw ligt, en Duimelijntje rilde in die koude lucht. Maar toen kroop ze onder de warme veren van de vogel en alleen haar hoofdje stak naar buiten om al die pracht daarbeneden te aanschouwen. Toen kwamen ze in de warme landen. Daar scheen de zon heel wat helderder dan hier. De hemel was tweemaal zo hoog, en overal groeiden de heerlijkste groene en blauwe wijndruiven. In de bossen hingen citroenen en sinaasappelen aan de takken, het rook er naar mirte en kruizemunt, en op de weg liepen de liefste kinderen met grote, bonte vlinders te spelen. Maar de zwaluw vloog nog verder weg en het werd mooier en mooier. Onder de heerlijkste, groene bomen aan een blauw meer stond een stralend wit, marmeren slot uit oude tijden, waar wingerdranken zich slingerden om de hoge zuilen; en heel in de hoogte waren er talloze zwaluwnesten en in een ervan woonde de zwaluw die Duimelijntje droeg.
"Hier is mijn huis!" zei de zwaluw, "maar wil je nu beneden een van die prachtige bloemen uitzoeken die er groeien, dan zal ik je daar neerzetten; en je zult 't heerlijk hebben, zo heerlijk als je maar wilt!"
"Dat is prettig!" zei ze, en ze klapte in haar beide handjes. Daar op de grond lag een grote, witte marmeren zuil die omgevallen was en in drie stukken gebroken, maar tussen de brokstukken groeiden de schoonste witte bloemen. De zwaluw vloog naar beneden met Duimelijntje en zette haar op een van de brede bladeren; maar wat stond zij nu verbaasd!
Daar zat, midden in de bloem, een jongen, wit en doorzichtig alsof hij van glas was. Hij had een mooi gouden kroontje op het hoofd en prachtige vleugels aan de schouders, hijzelf was niet groter dan Duimelijntje. Hij was de engel van de bloem. In iedere bloem woonde zo'n jongen of zo'n meisje, maar deze was de koning van hen allen samen.
"Lieve hemel, wat is hij mooi!" fluisterde Duimelijntje tot de zwaluw. De kleine prins schrok erg van de zwaluw die bij hem - zo klein en teer - vergeleken een reuzenvogel was, maar toen hij Duimelijntje zag werd hij zo vrolijk: zij was het liefste meisje dat hij ooit had gezien. Daarom nam hij zijn gouden kroontje van het hoofd en hij zette het op het hare, vroeg hoe ze heette en of ze zijn vrouw wilde worden, dan zou ze koningin zijn van alle bloemen! Ja, dat was nu nog eens een heel andere man dan die paddenzoon of die mol met zijn zwarte pels. Ze gaf dan ook de prins haar jawoord en uit iedere bloem kwam een dame of een heer, zo elegant dat het een lust was om te zien. Allemaal brachten ze Duimelijntje geschenken, maar het mooiste van alles was een paar allerliefste vleugeltjes van een grote witte vlieg; ze werden op Duimelijntjes rug bevestigd en toen kon zij van bloem tot bloem vliegen. Alles was blij en de kleine zwaluw zat boven in haar nest en zong voor hen zo goed ze kon, maar in haar hart was ze toch bedroefd want ze hield zoveel van Duimelijntje en had nooit van haar willen scheiden.
"Jij moet niet meer Duimelijntje heten!" zei de engel van de bloem tot haar, "dat is een lelijke naam, en je bent zo mooi! We zullen je Maja noemen!"
Vaarwel, vaarwel!" zei de kleine zwaluw en vloog weer weg, ver weg van de warme landen naar Denemarken; daar had ze boven een venster een klein nestje, waar iemand woont die sprookjes kan vertellen.
Voor hem zong de zwaluw "twiet-twiet!" en van haar hebben we het hele verhaal.
C'era una volta una donna che desiderava molto avere una bambina, ma non sapeva come ottenerla; così un giorno andò da una vecchia strega e le disse: "Desidero dal profondo del cuore avere una bambina, mi vuoi dire come posso fare per averla?".
"Sì, posso aiutarti" disse la strega. "Questo è un granello d'orzo, ma non è di quelli che crescono nei campi del contadino e neppure di quelli che mangiano i polli; mettilo in un vaso e vedrai cosa succederà!"
"Grazie molte" replicò la donna, e diede alla strega dodici centesimi; poi andò a casa, piantò il granello d'orzo e subito crebbe un bel fiore grande, sembrava un tulipano, ma i petali restavano chiusi come fosse ancora una gemma.
"È proprio un bel fiore!" disse la donna, e baciò i petali rossi e gialli, ma mentre lei lo baciava, il fiore, con uno scoppio, si aprì. Era proprio un tulipano, ora lo si poteva vedere, ma in mezzo al fiore, sul pistillo verde, c'era una bambina piccolissima, delicata e graziosa; non era più grande di un mignolo e perciò venne chiamata Mignolina.
Come culla ebbe un bel guscio di noce laccato, petali di viola azzurra erano il suo materasso e un petalo di rosa la coperta così dormiva di notte, ma di giorno giocava sul tavolo, dove la donna aveva messo un piatto pieno d'acqua con tutt'intorno una corona di fiori, coi gambi immersi nell'acqua. Lì galleggiava un grande tulipano e Mignolina vi navigava da un lato all'altro del piatto; per remare usava due peli di cavallo. Era così graziosa; sapeva anche cantare, e così bene non si era mai sentito prima.
Una notte, mentre dormiva nel suo lettino, entrò un brutto rospo femmina saltando dalla finestra, che aveva un vetro rotto. Il rospo era sporco, grande e bagnato e saltò proprio sul tavolo, dove Mignolina dormiva sotto il petalo di rosa rossa.
"Sarebbe un'ottima moglie per mio figlio" pensò il rospo; prese il guscio di noce in cui Mignolina dormiva e saltò attraverso il vetro giù nel giardino.
Passava di li un grande e ampio torrente, ma nel punto più largo era pieno di pantano e fango; proprio lì abitava il rospo con suo figlio. Uh! anche lui era sporco e brutto, assomigliava tutto a sua madre: "Koax, koax, brekke-ke-kex!" fu tutto quel che disse vedendo la graziosa bambina nel guscio di noce.
"Non parlare così forte, altrimenti si sveglia!" disse la vecchia "e potrebbe anche andarsene da noi, dato che è leggera come una piuma di cigno! potremmo metterla nel torrente su una grande foglia di ninfea; per lei che è così leggera e piccola, sarà come un'isola! così non potrà andarsene via mentre noi prepariamo la sala sotto il fango dove dovrete andare a abitare!"
Nel torrente crescevano moltissime ninfee con le larghe foglie verdi che sembrava galleggiassero sull'acqua; la foglia più lontana di tutte era anche la più grande, e lì nuotò il vecchio rospo e depose il guscio della noce con Mignolina.
La poverina si svegliò presto quella mattina e quando vide dove si trovava cominciò a piangere amaramente, perché c'era acqua da tutte le parti della grande foglia verde e lei non poteva raggiungere la terra.
Il vecchio rospo era giù nel fango e stava decorando la sua stanza con giunco e boccioli gialli di ninfea: tutto doveva essere bello per la nuova nuora; poi nuotò col figlio fino alla foglia dove si trovava Mignolina, volevano prendere il suo bel lettino e metterlo nella stanza della sposa prima che vi giungesse lei stessa.
Il vecchio rospo si inchinò profondamente nell'acqua davanti a lei e disse: "Ora vedrai mio figlio, che diventerà tuo marito, e abiterete felicemente nel fango!".
"Koax, koax, brekke-ke-kex!" fu tutto quello che il figlio disse.
Presero il bel lettino e nuotarono via, e Mignolina rimase da sola a piangere sulla foglia verde, perché non voleva abitare con il brutto rospo e neppure sposare il suo brutto figlio. I pesciolini che nuotavano nell'acqua lì vicino avevano visto il rospo e avevano sentito quel che egli aveva detto, quindi si affacciarono per vedere la bambina. Vedendola, la trovarono molto carina e li addolorò molto pensare che dovesse andare a vivere con il brutto rospo. No, non doveva accadere! Si riunirono intorno al gambo che teneva la foglia su cui la bimba si trovava, rosicchiarono il gambo, così la foglia galleggiò via lungo il torrente, via con Mignolina, lontano, dove il rospo non poteva arrivare.
Mignolina passò molti posti, e gli uccellini che erano nei cespugli, vedendola, cantavano: "Che graziosa fanciulla!". La foglia andava sempre più lontano, così Mignolina si trovò all'estero.
Una farfallina bianca continuò a volare intorno a lei e infine si posò sulla foglia, perché Mignolina le piaceva tanto. La piccola era così felice perché il rospo non poteva più raggiungerla e perché tutto era bello intorno a lei: il sole brillava sull'acqua e la rendeva dorata. Allora si tolse la cintura e legò la farfallina alla foglia: in questo modo la foglia viaggiava molto più in fretta e così lei, dato che stava sulla foglia.
Improvvisamente giunse ronzando un maggiolone che la vide e subito la afferrò con la zampa alla vita sottile e la portò in cima a un albero, la verde foglia intanto continuava a galleggiare lungo il torrente e la farfalla la seguiva, dato che era legata alla foglia e non poteva liberarsi.
Dio mio, come si spaventò la povera Mignolina quando il maggiolone la portò volando sull'albero, ma era ancora più addolorata per la bella farfallina bianca che lei stessa aveva legato alla foglia; così non si sarebbe potuta liberare e sarebbe forse morta di fame. Ma di questo il maggiolone non si curava. Si posò con la fanciulla sulla più grande foglia verde dell'albero, le diede da mangiare il polline dei fiori e le disse che era così carina, anche se non assomigliava affatto a un maggiolino. Poi giunsero in visita tutti gli altri maggiolini che abitavano sull'albero; guardarono Mignolina e le giovani maggioline arricciarono le antenne e dissero: "Ha solo due gambe, che miseria", "Non ha neppure le antenne!", "È così magra in vita, assomiglia a un essere umano! Com'è brutta!". Così dissero tutte le maggioline, e dire che Mignolina era in realtà così graziosa! E questo lo pensava anche il maggiolone che l'aveva presa, ma quando tutti gli altri dissero che era brutta, alla fine lo credette anche lui. Non la volle più tenere con sé, poteva andare dove voleva. Volarono giù dall'albero e la posarono su una margherita; lei piangeva, perché era così brutta che i maggiolini non la volevano con loro, ma in realtà era la più bella che si potesse immaginare, delicata e luminosa come il più bel petalo di rosa.
Per tutta l'estate la povera Mignolina visse da sola nel bosco. Si fece un letto intrecciando fili d'erba e lo appese sotto una grande foglia di romice che la riparava dalla pioggia; si nutriva col polline dei fiori e beveva la rugiada che ogni mattina trovava sulle foglie; così passò l'estate e l'autunno, ma poi giunse l'inverno, il lungo freddo inverno. Tutti gli uccellini che avevano cantato soavemente per lei erano ormai volati via, gli alberi e i fiori appassivano, la grande foglia di romice sotto cui aveva abitato si arrotolò e divenne un gambo secco e appassito. Mignolina soffriva molto il freddo, i suoi vestiti erano stracciati e lei era così minuta e delicata che avrebbe potuto morirne. Cominciò a nevicare, e ogni fiocco di neve che cadeva su di lei era come una intera palata di neve gettata su uno di noi, perché noi siamo più grandi e lei era alta solo un pollice. Provò a avvolgersi in una foglia appassita, ma non riuscì a scaldarsi, tremava ugualmente per il freddo.
Appena fuori dal bosco dove si trovava c'era un grande campo di grano, ma il grano era stato raccolto da tempo e ora dalla terra gelata spuntavano solo le stoppie secche e nude. Per lei tuttavia era come attraversare un bosco, e continuava a tremare di freddo. Infine giunse alla porta della casa della topa di campagna. Non era altro che un piccolo buco sotto le stoppie di grano. Lì abitava la topa, in un ambiente caldo, con una stanza piena di grano, una bella cucina e una sala da pranzo. La povera Mignolina si mise davanti alla porta come una mendicante e implorò un pezzo di grano d'orzo, dato che non aveva mangiato nulla da due giorni.
"Poverina!" disse la topa, che in fondo era una brava e vecchia topa. "Entra nella mia calda stanzetta e mangia con me."
Dato che Mignolina le piaceva, le disse: "Puoi restare qui con me per l'inverno, basta che mi faccia un po' di pulizie e che mi racconti delle storie, perché quelle mi piacciono molto" e Mignolina fece quello che la vecchia topa desiderava e si trovò molto bene.
"Avremo presto visite" disse la topa. "Il mio vicino viene a trovarmi ogni settimana. Sta molto meglio di me, ha grandi stanze e indossa una splendida pelliccia nera di velluto. Se tu riuscissi a sposarlo, non avresti più di che preoccuparti; ma purtroppo è completamente cieco. Devi raccontargli tutte le più belle storie che sai."
Mignolina di questo non si curava, non voleva affatto sposare il vicino, che era una talpa. Venne in visita nella sua nera pelliccia di velluto, era molto ricco e molto colto, diceva la topa, e il suo appartamento era venti volte più grande di quello della topa, ma non poteva sopportare né il sole né i bei fiori; ne parlava molto male, perché non li aveva mai visti. Mignolina dovette cantare e così cantò siaVola maggiolino, vola! cheli monaco va nei prati; la talpa si innamorò di lei a causa della bella voce, ma non disse nulla, perché era un uomo posato.
Aveva appena scavato un lungo passaggio nella terra che collegava la sua casa con la loro, e diede alla topa e a Mignolina il permesso di passeggiarvi quando volevano. Però disse anche di non aver paura dell'uccello morto che si trovava in quel passaggio, era un uccello intero, con le ali e il becco, ed era certamente morto da poco tempo - quando l'inverno era cominciato - e era stato sepolto proprio dove lui aveva fatto il passaggio.
La talpa prese un pezzo di legno marcio con la bocca, perché nel buio si illumina, e s'avviò, illuminando alle altre due il lungo e buio passaggio; quando giunsero dove giaceva l'uccello morto, la talpa alzò il largo naso verso il soffitto e spinse la terra, così si formò un grande buco e la luce potè passarvi attraverso. Sul pavimento c'era una rondine morta, con le belle ali strette lungo i fianchi, le zampe e la testa infilate sotto le piume: la poverina era certo morta dal freddo. Mignolina ne era molto dispiaciuta, perché amava gli uccellini che per tutta l'estate avevano cantato e cinguettato per lei, ma la talpa la spinse con le sue corte zampe e disse: "Ora non canta più! Dev'essere triste essere nato uccello! Dio sia lodato, nessuno del miei figli diventerà tale; un uccello non ha altro che il suo cinguettare, e d'inverno muore di fame!".
"È proprio così, come lei dice da quell'uomo assennato che è" aggiunse la topa. "Che cosa ha in cambio dei suoi gorgheggi un uccello, quando viene l'inverno? Deve soffrire la fame e il freddo; ma tant'è, quando si hanno di queste idee grandiose...!"
Mignolina non disse nulla, ma quando gli altri si allontanarono dall'uccello, vi si chinò sopra, allontanò le piume che coprivano il capo e baciò i suoi occhi chiusi. "Forse era proprio lei a cantare così bene questa estate per me!" pensò "quanta gioia mi ha procurato questo caro e grazioso uccello!"
La talpa richiuse il foro da cui penetrava la luce e accompagnò le signore a casa. Ma quella notte Mignolina non riuscì a dormire; allora si alzò, intrecciò con del fieno un grande e bel tappeto e vi avvolse l'uccello; poi vi mise attorno del soffice cotone, affinché avesse un po' di calore pur trovandosi nella fredda terra.
"Addio, bella e piccola rondine!" disse. "Addio e grazie per le tue deliziose canzoni di quest'estate, quando tutti gli alberi erano verdi e il sole ci scaldava così piacevolmente."
Poi posò la sua testolina sul petto della rondine, e si spaventò terribilmente, perché era come se qualcosa battesse lì dentro. Era il cuore della rondine, che non era morta, ma solo in letargo: ora era stata scaldata e era tornata in vita.
In autunno tutte le rondini volano via per raggiungere paesi più caldi; e se una si attarda, si raggela tanto che cade come morta e resta immobile finché la neve non la copre tutta.
Mignolina tremava per lo spavento, perché la rondine era grande paragonata a lei che era alta solo un pollice; ma si fece coraggio e avvicinò ancora di più il cotone alla poverina, poi andò a prendere una foglia di menta che le serviva da cuscino e gliela mise sotto la testa.
La notte successiva tornò ancora da lei, e la trovò viva, ma così debole che riuscì a malapena a aprire gli occhi per un attimo e a vedere Mignolina che aveva un legno marcio in mano, perché era l'unica luce che aveva.
"Grazie mille, graziosa bambina!" le disse la rondine malata "adesso mi sono scaldata ben bene. Presto riavrò le forze e potrò di nuovo volare fuori al sole."
"Oh!" esclamò la fanciulla "è così freddo fuori, nevica e è tutto gelato! Se resti nel tuo lettuccio ben caldo, ti curerò io."
Le portò dell'acqua in un petalo di fiore e la rondine la bevve e raccontò che si era ferita un'ala con un cespuglio spinoso e che per questo non poteva volare veloce come le altre rondini, in viaggio verso i paesi caldi. Alla fine era caduta a terra; di più non ricordava e non sapeva spiegarsi come mai si trovava lì.
Per tutto l'inverno restò nella galleria e Mignolina fu molto buona con lei e le si affezionò; né la talpa né la topa ne vennero a sapere nulla, perché la povera rondine non le interessava.
Non appena giunse la primavera e il sole scaldò la terra, la rondine dovette salutare Mignolina e aprì il buco che la talpa aveva fatto. Il sole penetrava nella galleria e la rondine chiese alla fanciulla se non voleva partire con lei; poteva sedersi sulla sua schiena, e avrebbero volato nel bosco. Ma Mignolina sapeva che se se ne fosse andata, avrebbe addolorato la vecchia topa.
"No, non posso" rispose. "Addio, addio, graziosa fanciulla!" disse la rondine e volò in alto verso il sole. Mignolina la seguì con lo sguardo e gli occhi le si inumidirono, perché voleva molto bene alla rondine.
"Qvit! qvit!" cantava la rondine e volò nel verde bosco.
Mignolina era molto addolorata. Non poteva neppure uscire al sole; il grano, che era stato seminato nel campo sopra la casa della topa, crebbe così alto che era come un fìtto bosco per la povera fanciulla, alta solo un pollice.
"Quest'estate ti devi cucire la dote!" le disse la topa, perché ormai il loro vicino, la noiosa talpa nella pelliccia di velluto nero, si era dichiarato nei confronti di Mignolina. "Devi avere sia la lana che il cotone; avrai biancheria da tavola e da letto, quando sarai la moglie della talpa."
Mignolina doveva filare e la topa prese a cottimo quattro ragni per tessere giorno e notte. Ogni sera la talpa veniva in visita e diceva sempre che alla fine dell'estate il sole non sarebbe stato così forte: ora aveva bruciato tutta la terra; sì, quando l'estate fosse finita, si sarebbe festeggiato il matrimonio con Mignolina; ma lei non era affatto contenta, perché non le importava nulla della noiosa talpa. Ogni mattina all'alba e ogni sera al tramonto sgusciava fuori casa e quando il vento muoveva le cime del grano, così da poter vedere il cielo blu, pensava a quant'era bello là fuori, e desiderava tanto poter rivedere la cara rondine, ma quella non giunse mai, era certo volata via verso i bei boschi verdi.
Venne l'autunno e Mignolina aveva la dote pronta.
"Tra quattro settimane ti sposi!" le disse la topa. Ma Mignolina pianse e rispose che non voleva sposare la noiosa talpa.
"Quante storie!" disse la topa "non intestardirti, altrimenti ti do un morso con i miei denti bianchi! È proprio un brav'uomo quello che sposi; neppure la regina ha una pelliccia come la sua. E ha sia la cucina che la cantina piene: dovresti invece ringraziare il Signore."
E venne il giorno delle nozze. La talpa era già giunta per prendere Mignolina, che avrebbe dovuto abitare con lui nella profondità della terra, e non avrebbe mai più potuto uscire al sole, che le piaceva tanto. La poverina era così triste, avrebbe dovuto dire addio al bel sole; almeno, stando dalla topa aveva il permesso di vederlo dalla porta.
"Addio, bel sole!" disse, e allungò le braccine in alto, e così facendo uscì un po' dalla casa della topa; ormai il grano era stato tagliato e c'erano solo stoppie secche. "Addio, addio!" gridò e buttò le sue braccine intorno a un fiorellino rosso. "Saluta la rondinella da parte mia, quando la vedi."
"Qvit, qvit!" si sentì in quel momento sopra di lei; Mignolina guardò in alto e vide la rondinella che passava proprio di lì. Non appena la vide, la rondine si rallegrò; Mignolina le raccontò che non voleva sposare la brutta talpa e andare a abitare sotto terra, rinunciando per sempre a vedere il sole. E mentre parlava non tratteneva le lacrime.
"Adesso giunge il freddo inverno" le disse la rondinella. "Io volo lontano, verso i paesi caldi; vuoi venire con me? Puoi sederti sulla mia schiena. Puoi legarti con la cintura e così voliamo via dalla brutta talpa e dalla buia casa, lontano, oltre i monti, fino ai paesi caldi, dove il sole splende ancora più bello e dove è sempre estate e ci sono i fiori. Vola via con me, Mignolina, tu che hai salvato la mia vita quando giacevo congelata nella buia terra."
"Sì, voglio venire con te!" rispose Mignolina, e si mise sulla schiena, posò i piedi sulle ali spiegate, fissò la cintura a una delle penne più robuste, e così la rondine si sollevò nell'aria, oltre il bosco e il mare, oltre le montagne sempre innevate; Mignolina sentiva freddo in quell'aria gelata, allora si infilò sotto le calde piume dell'uccello e tenne fuori solo la testolina per vedere tutte le meraviglie sotto di lei.
Così giunsero nei paesi caldi. Il sole splendeva ancora più luminoso che da noi, il cielo era più alto, sugli argini e sulle siepi cresceva l'uva più stupenda, verde e nera. Nei boschi pendevano dagli alberi limoni e arance, c'era profumo di mirto e di menta, e sulle strade di campagna i più graziosi bambini giocavano con grandi e variopinte farfalle. Ma la rondine volò oltre e tutto divenne ancora più bello. Sotto bellissimi alberi verdi, vicino al mare blu, c'era uno splendido castello di marmo bianco, dei tempi passati, e tralci di vite si avvolgevano ai pilastri; in cima c'erano molti nidi di rondine e in uno di questi abitava la rondine che portava Mignolina.
"Questa è la mia casa!" disse la rondine "ma se tu vuoi scegliere uno dei bei fiori, che crescono laggiù, io ti poserò lì e non potrai desiderare di meglio."
"Che meraviglia" esclamò la fanciulla, battendo le manine.
C'era un grande pilastro di marmo caduto che s'era spezzato in tre pezzi, ma tra questi crescevano bellissimi fiori bianchi. La rondine volò laggiù con Mignolina e la posò su uno di quei larghi petali. Che sorpresa fu trovarvi dentro un omino candido e trasparente come fosse stato di vetro; portava sul capo una bella corona d'oro e aveva bellissime ali lucenti sulle spalle; e non era più alto di Mgnolina.
Era lo spirito del fiore. In ogni fiore abitava un omino o una donnina come lui, ma lui era re di tutti gli altri.
"Dio mio, com'è bello" sussurrò Mignolina alla rondine.
Il principino si spaventò molto a causa della rondine, che era proprio gigantesca rispetto a lui così piccolo e delicato, ma quando vide Mignolina si rallegrò, perché era la fanciulla più bella che avesse mai visto.
Prese la sua corona d'oro e gliela mise sul capo, le chiese come si chiamava e se voleva diventare sua sposa, così sarebbe diventata regina di tutti i fiori! Certo era un marito ben diverso dal figlio del rospo e dalla talpa con la pelliccia di velluto nero. Lei disse di sì al bel principino, e subito uscirono da ogni fiore tanti omini e tante donnine, così graziosi che era un piacere vederli. Ognuno aveva un dono per Mignolina, ma il più bello fu un paio di graziose ali di una mosca bianca; vennero fissate alla schiena di Mignolina, così anche lei poteva volare da un fiore all'altro. Che gioia! e la rondinella tornò al suo nido e cantò per loro meglio che potè, ma in fondo al cuore era triste, perché voleva molto bene a Mignolina e non avrebbe voluto separarsi da lei.
"Non ti chiamerai più Mignolina!" le disse lo spirito del fiore "è un brutto nome e tu sei invece così bella. Ti chiameremo Maja!"
"Addio! Addio!" esclamò la rondinella e volò via di nuovo dai caldi paesi per andare lontano fino in Danimarca; lì aveva un piccolo nido sopra una finestra, dove vive colui che sa raccontare tante storie, e "Qvit, qvit" si mise a cantare per lui. È così che conosciamo tutta la storia.