Het bronzen varken


El jabalí de bronce


In de stad Florence, niet ver van de Piazza del Granduca, is een kleine dwarsstraat, ik geloof dat zij Porta Rossa genoemd wordt; in dat straatje, vóór een soort bazaar waar groente verkocht wordt, ligt een kunstig, uitstekend gemodelleerd bronzen varken. Het frisse, heldere water stroomt uit de bek van het dier, dat van ouderdom helemaal donkergroen is geworden. Alleen zijn snuit blinkt alsof hij blank gepolijst was en dat is hij ook door de vele honderden kinderen en de bedelaars, die hem met hun handen beetpakken en hun mond aan de bek van het dier zetten om te drinken. Het is een aantrekkelijk tafereel, het welgevormde dier omarmd te zien door zo'n mooie, halfnaakte dreumes die zijn frisse mond aan die snuit zet.
Ieder die Florence bezoekt vindt de plek gemakkelijk. Hij behoeft maar aan de eerste de beste bedelaar die hij ziet te vragen naar het bronzen varken en hij zal het vinden.
Het was laat op een winteravond, de bergen lagen met sneeuw bedekt, maar de maan scheen helder: maneschijn in Italië geeft een belichting die net zo goed is als een donkere winterdag in het noorden, ja, die nog beter is want de lucht straalt, de lucht werkt verheffend, terwijl in het noorden dat koude, grauwe loden dak ons tegen de koude, vochtige aarde drukt, die eens onze kist zal drukken.
In de slottuin van de hertog, onder het pijnboomdak waar in de winter duizenden rozen bloeien, had een verslonst ventje de hele dag gezeten, een kereltje dat men een beeld van Italië zelf zou kunnen noemen, zo mooi, zo lachend en toch ook zo zielig; hij was hongerig en dorstig. Niemand gaf hem een cent en toen het donker werd en de tuin gesloten moest worden, joeg de portier hem weg. Lang stond hij daar te dromen op de brug over de Arno en hij keek naar de sterren, die flonkerden in het water tussen hem en de prachtige marmeren brug, Della Trinita.
Hij sloeg de weg in die naar het bronzen varken voerde, knielde neer, sloeg zijn armen om de nek van het dier, hij zette zijn kleine mond aan de blinkende snuit van het beest en dronk met grote teugen het frisse water. Vlakbij lagen enkele slabladeren en een paar kastanjes, waarmee hij zijn avondmaal deed. Er was geen mens op straat, hij was helemaal alleen; hij ging op de rug van het bronzen varken zitten, leunde voorover, zodat zijn krullebol op de kop van het dier rustte, en vóór hij het zelf wist was hij ingeslapen.
Het was middernacht, het bronzen varken kwam in beweging; hij hoorde dat het duidelijk zei: "Ventje, houd je nu goed vast, want ik ga lopen!" En toen liep het met hem weg, dat was een grappige rit. Eerst kwamen ze op de Piazza del Granditca, waar het bronzen paard, dat het beeld van de hertog droeg, luid hinnikte; de bonte wapens op het oude stadhuis schenen als transparanten, en Michel Angelo's David zwaaide zijn slinger: het was een wonderlijk leven dat zich daar roerde. De bronzen groepen van Perseus en van de Sabijnse maagdenroof stonden daar al te levend; hun doodskreten klonken over het prachtige, eenzame plein.
Bij Palazzo deglï Uffizi, in de galerij waar de adel in de vastentijd bijeenkwam om carnaval te vieren, bleef het bronzen varken staan.
"Houd je goed vast," zei het dier, "houd je goed vast, want nu gaat het de trap op naar boven!" Het kleintje zei nog steeds geen woord, hij beefde en tegelijk vond hij het toch ook weer heerlijk.
Ze traden binnen in een lange galerij. Hij kende die goed, hij was er meer geweest; de wanden waren versierd met prachtige schilderijen, er stonden bustes en standbeelden, allemaal zo prachtig belicht alsof het dag was, maar het mooiste was het toen de deur naar een van de zijkamers openging, ja, die heerlijkheid kon het ventje zich best herinneren, maar in deze nacht was alles op zijn mooist.
Hier stond een schone, naakte vrouw, zó mooi als slechts de natuur en de grootste meester van het marmer konden vormen; zij bewoog haar schone ledematen, dolfijnen spartelden aan haar voeten, de onsterfelijkheid straalde haar uit de ogen. De wereld noemde haar de Venus van Medici. Aan elke kant van haar prijkten marmeren beelden, meer geest dan steen: het waren mooie, naakte mannen, de een scherpte zijn zwaard, de slijper werd hij genoemd; worstelende gladiatoren maakten de tweede groep uit; het zwaard werd gescherpt, de strijders worstelden ter ere van de godin der schoonheid.
De jongen was als verblind door al die pracht; de wanden straalden in heerlijke kleuren en alles was leven en beweging; verdubbeld openbaarde zich het beeld van Venus, van de aardse Venus, zo weelderig en vurig als Titiaan haar aan zijn borst had gedrukt. Het was wonderlijk mooi. Twee schone vrouwen waren het; hun mooie, ongesluierde leden strekten zij op zachte kussens uit, hun borst ademde en hun hoofd bewoog, zodat de rijke lokken over de ronde schouders vielen, terwijl hun donkere ogen het gloeiende verlangen van hun bloed verrieden; maar geen van alle beelden of schilderijen waagde het van zijn plaats te komen of uit zijn omlijsting te treden. De godin van de schoonheid, de gladiatoren en de slijper bleven waar ze waren, want het aureool - dat van de Madonna, van Jezus en van Johannes uitstraalde - bond ze. De heilige voorstellingen waren geen afbeeldingen meer, het waren de heiligen zelf.
Wat een pracht en wat een schoonheid, zaal op zaal, het ventje zag alles: het bronzen varken liep namelijk rustig langs al die heerlijkheid. Het ene tafereel verdrong het andere; alleen één schilderij bleef goed in zijn herinnering bewaard, vooral door de vrolijke gelukkige kinderen die erop afgebeeld waren. Het ventje had hen eens bij daglicht toegeknikt.
Velen lopen dit schilderij zeker gemakkelijk voorbij en toch bevat het een schat van poëzie: het stelt Christus voor die afdaalt in de onderwereld, maar het zijn niet de gepijnigden die men om hem heen ziet, nee, het zijn de heidenen. De Florentijn Angiolo Bronzino heeft dit schilderij gemaakt; het schoonst is de uitdrukking van zekerheid van de kinderen dat ze naar de hemel gaan; twee kleintjes omhelzen elkaar reeds, een kind reikt een tweede beneden zich de hand en wijst op zichzelf, alsof het zeggen wilde: "Ik ga hemelwaarts." Alle ouderen staan onzeker, vol verwachting, of buigen zich ootmoedig biddend voor de Here Jezus. Naar dit schilderij keek de jongen langer dan naar de andere; het bronzen varken hield er een ogenblik voor stil. Men hoorde een zachte zucht: kwam die van het schilderij of uit de borst van het dier? De jongen wuifde met de hand naar de glimlachende kinderen - en toen vloog het dier met hem weg, weg door de open voorhal.
"Mijn dank en Gods zegen, jij lief beest," zei het ventje en hij liefkoosde het bronzen varken dat boem, boem! de trap met hem naar beneden sprong.
"Nee, ik moet dankbaar zijn en je Gods zegen toewensen," zei het bronzen varken, "ik heb jou geholpen maar jij hebt ook mij geholpen, want alleen met een onschuldig kind op de rug krijg ik kracht om te lopen. Kijk, dan durf ik zelfs onder het schijnsel van de lamp voor het Madonnabeeld door. Ik kan je overal heen dragen, maar niet in de kerk! Maar als jij bij mij bent kan ik buiten door de open deur naar binnen zien. Maar stijg dan niet af; als je dat doet val ik dood neer, zoals je mij overdag ziet liggen in Porta Rossa!"
"Ik blijf bij je, mijn lief beest" zei het ventje, en toen ging bet in razende vaart door de straten van Florence tot aan het plein voor de kerk Santa Croce,
De grote vleugeldeuren sprongen open. De kaarsen straalden van het altaar door de kerk naar buiten, op het verlaten plein. Een wonderlijke glans straalde uit een grafmonument in de linkerzijbeuk, duizenden dwarrelende sterren vormden er als het ware een aureool omheen. Een wapenteken sierde het graf, een rode ladder op een blauw veld, die scheen te gloeien als vuur. Dat was het graf van Galileï, het is een eenvoudig gedenkteken, maar de rode ladder op het blauwe veld is een gewichtig wapenteken, het is als het ware het wapen van de kunst zelf, haar weg leidt immers ook op een gloeiende ladder hemelwaarts. Alle profeten van de geest gaan hemelwaarts als de profeet Elia.
In de rechterzijbeuk scheen elk beeld op de kostbare sarcofagen leven te hebben gekregen. Daar stond Michel Angelo, daar Dante met een lauwerkrans om het hoofd, Alfieri, Machiavelli: naast elkaar rusten hier al deze grote mannen, de trots van Italië! Het is een prachtige kerk, heel wat mooier - al is ze dan niet zo groot - dan Florences marmeren kathedraal.
Het was alsof de marmeren kleren zich bewogen, alsof al die grote gestalten hun hoofd nog hoger hieven en in de nacht staarden, onder muziek en gezang, naar het bonte, stralende hoogaltaar waar in het wit geklede knapen hun gouden wierookvaten zwaaiden; de sterke geur verspreidde zich vanuit de kerk over het open plein.
De jongen strekte zijn hand uit naar de glans van de kaarsen en op hetzelfde ogenblik vloog het bronzen varken weg; hij moest zich stevig aan het dier vasthouden, de wind gierde hem om de oren. Hij hoorde hoe de deur knarste in de hengsels toen de kerk gesloten werd, maar op hetzelfde ogenblik verloor hij naar het hem toescheen zijn bewustzijn. Hij voelde een ijzige koude - en sloeg zijn ogen op.
Het was morgen, hij zat half op, half naast het bronzen varken, dat stond waar het altijd placht te staan, in de straat Porta Rossa.
Vrees en angst vervulden het ventje bij de gedachte aan haar die hij moeder noemde, die hem gisteren had weggestuurd en hem had gezegd dat hij aan geld moest zien te komen, maar hij had niets, hij was hongerig en dorstig. Nog eens omarmde hij het bronzen varken, kuste het op zijn snuit, knikte het toe en liep toen weg, in de richting van een van de alIer nauwste straatjes, nauwelijks breed genoeg voor een goedbepakte ezel. Een grote, met ijzer beslagen deur stond halfopen, hierdoor ging hij langs een gemetselde trap naar boven, met vuile muren en een glibberig touw als leuning. En toen kwam hij aan een open galerij met vodden behangen en van hier leidde een trap naar een open hof waar, van de put uit, grote ijzeren draden waren gespannen naar alle verdiepingen van het huis: de ene wateremmer zweefde naast de andere door de lucht, terwijl de katrol piepte en de emmer danste, zodat het water beneden op de grond spatte. Weer ging het omhoog langs een vervallen, gemetselde trap; twee matrozen, Russen waren het, sprongen vrolijk naar beneden en hadden bijna het arme kereltje ondersteboven gelopen. Ze kwamen van een nachtelijk bacchanaal.
Een niet jonge maar weelderige vrouwengestalte, met dik zwart haar, volgde hen. "Wat heb je meegebracht?" zei ze tot de jongen.
"Wees niet boos!" smeekte hij, "ik kreeg niets, helemaal niets!" - en hij pakte zijn moeders japon beet alsof hij die wilde kussen; ze gingen de kamer binnen - die willen we niet beschrijven! Dit alleen moet verteld worden dat er een bekken met houtskoolvuur, een zogenaamde marïto stond, dit nam ze aan haar arm, warmde haar vingers en gaf de jongen een stoot met de elleboog: "Je hebt wél geld meegebracht!"
Het kind huilde, zij trapte hem; hij jammerde luid. "Wil je je mond houden of ik sla je je jankende kop in!" en zij zwaaide het kolenbekken dat ze in de hand hield, en de jongen bukte met een gil. Toen trad een buurvrouw binnen en ook zij had haar marito aan de arm. "Felicita, wat voer je daar uit met het kind?"
"Het is mijn kind!" antwoordde Felicita, "ik kan het vermoorden als ik wil en jou erbij, Gianina!" En ze zwaaide haar kolenbekken; de ander hield het hare in de hoogte om af te weren en beide kolenbekkens sloegen tegen elkaar, zodat de scherven, het vuur en de as door het vertrek vlogen. Maar de jongen was op hetzelfde ogenblik de deur uit, over de hof naar buiten. Het arme ventje liep zo hard dat hij helemaal buiten adem raakte; hij bleef stilstaan voor de Santa Croce-kerk, de kerk die haar grote deur in de afgelopen nacht voor hem geopend had, en hij trad binnen. Alles straalde, hij knielde neer bij het eerste graf aan de rechterzijde, het was het graf van Michel Angelo, en spoedig snikte hij luid. Mensen kwamen en gingen, de mis werd gelezen, niemand nam notitie van de jongen; alleen een oudachtig mannetje bleef stilstaan, keek naar hem... en ging toen weg net als de anderen. Honger en dorst plaagden het ventje, hij was amechtig en ziek; hij kroop helemaal weg in het hoekje tussen de muur en het marmeren monument en viel in slaap. Tegen de avond werd hij weer wakker doordat iemand hem heen en weer schudde, hij stond snel op -- hetzelfde oude mannetje stond voor hem.
"Ben je ziek? Waar hoor je thuis? Ben je hier de hele dag geweest?" waren enkele van de vele vragen die de oude hem stelde; hij gaf antwoord, en de oude man nam hem met zich mee naar een klein huisje vlakbij, in een van de zijstraten; zij gingen binnen in een handschoenmakerswerkplaats, waar de vrouw ijverig zat te naaien toen ze binnenkwamen. Een kleine witte Bologneser, zo kaal geschoren dat men zijn roze huid kon zien, sprong van vreugde tegen het ventje op.
"De onschuldige zieltjes herkennen elkaar," zei de vrouw en ze streelde de hond en de jongen. Deze kreeg bij de goede mensen te eten en te drinken en ze zeiden dat hij daar gerust de nacht mocht doorbrengen; de volgende dag zou vader Giuseppe met zijn moeder gaan praten. Hij kreeg een klein armoedig bed, maar voor hem die dikwijls op de harde stenen vloer moest slapen was het vorstelijk; hij sliep zo heerlijk en hij droomde van de kostbare schilderijen en van het bronzen varken.
Vader Giuseppe ging de volgende morgen uit; het arme kind was daar niet zo blij om want het wist dat de bedoeling van dat uitgaan was hem naar zijn moeder terug te brengen, en hij huilde en kuste de kleine levendige hond, en de vrouw knikte hen beiden toe.
En wat voor antwoord bracht vader Giuseppe mee? Hij praatte druk met zijn vrouw en zij knikte en streelde de jongen. "Het is een beeldig kind," zei ze. "Wat een pracht van een handschoenmaker kan eruit hem groeien, net zo een als jij! En vingertjes heeft hij, zo teer en buigzaam! Madonna heeft hem voorbeschikt tot handschoenmaker!"
En de jongen bleef daar in huis en de vrouw leerde hem zelf naaien; hij kreeg goed te eten, hij sliep goed, hij werd vrolijk en begon Bellissima te plagen, zo heette het hondje; de vrouw dreigde hem met de vinger en gaf hem een standje en was boos.
De jongen trok zich dat erg aan, hij zat in gedachten in zijn kamertje; dit keek uit op de straat, binnen werden huiden gedroogd, dikke ijzeren staven waren voor de vensters; hij kon niet slapen, hij moest voortdurend aan het bronzen varken denken en plotseling hoorde hij buiten: klats, klats! daar was het zeker! Hij sprong naar het raam maar er was niets te zien, het was alweer voorbij.
"Help meneer toch eens zijn verfkist te dragen!" zei de vrouw 's morgens tot de jongen toen de jeugdige buurman, de schilder, er zelf mee kwam aanslepen en ook nog met een groot, opgerold stuk linnen, en het kind pakte de kist beet en volgde de schilder. Zij sloegen de weg in naar de galerij, gingen langs dezelfde trap naar boven die hij zo goed kende van de nacht toen hij op het bronzen varken uit rijden was geweest; hij herkende de beeldhouwwerken en de schilderijen, de heerlijke Venus van marmer en ook de beide die in kleuren leefden; hij zag Gods Moeder, Jezus en Johannes weer.
Nu stonden ze stil voor het schilderij van Bronzino, waar Christus in de onderwereld afdaalt en waar de kinderen om Hem heen in zoet vertrouwen op hun hemelse zaligheid glimlachen; het arme kind glimlachte ook want hier was hij in zijn hemel.
"Nu kun je weer naar huis gaan," zei de schilder tot hem toen hij daar zo lang gestaan had dat deze zijn ezel al had opgesteld.
"Mag ik ernaar kijken terwijl u schildert?" zei de jongen, "mag ik zien hoe u dat schilderij daar op dat witte doek krijgt?"
"Nu schilder ik niet," zei de man en hij haalde zijn zwarte krijt te voorschijn, snel bewoog zijn hand zich. Zijn oog mat het grote schilderij en ofschoon er maar een dunne streep kwam te staan, toch stond Christus daar net zo zwevend als op het echte schilderij.
"Maar ga nu toch!" zei de schilder, en de jongen wandelde stil naar huis terug, ging op de tafel zitten en leerde handschoenen naaien.
Maar de hele dag waren zijn gedachten bij de schilderijen en daarom prikte hij zich in zijn vingers, deed onhandig, maar plaagde dan ook Bellissima niet. Toen het avond werd en de straatdeur juist openstond sloop hij naar buiten; het was koud maar er was een heldere sterrenhemel, mooi en stralend, en hij zwierf door de straten waar het al stil was geworden en spoedig stond hij voor het bronzen varken. Hij boog zich over het dier, kuste zijn blinkende snuit en ging op zijn rug zitten. "Jij lief beest," zei hij, "wat heb ik naar je verlangd! Wij moeten vannacht weer uit rijden!" Het bronzen varken lag onbeweeglijk en het frisse water borrelde uit zijn bek. Het ventje zat ruiter te paard boven op het dier; daar trok hem iemand aan zijn kleren; hij keek opzij. Bellissima, de kleine, naakte, geschoren Bellissima was het.
De hond was mee het huis uitgeslopen en was de kleine gevolgd, zonder dat deze het merkte. Bellissima blafte alsof hij zeggen wilde: zie je dat ik ben meegegaan, waarom ga je hier zitten? Geen vurige draak kon de jongen meer schrik hebben aangejaagd dan dat hondje hier op deze plaats. Bellissima op straat en dat nog wel zonder aangekleed te zijn, zoals de oude moeder het noemde! Wat moest daarvan worden! De hond kwam 's winters nooit buiten zonder dat hij een lamsvelletje aan had, dat voor hem geknipt en genaaid was. Het vel kon met een rood bandje om de hals worden vastgebonden, er waren een strik en een belletje aan, en op dezelfde wijze werd het onder zijn buik vastgebonden. Het hondje zag er bijna uit als een hertje wanneer het in de winter in die kleding verlof kreeg om met de vrouw een ommetje te maken. Bellissima was hier bij hem en niet gekleed: wat moest daarvan worden? Alle fantasieën waren verdwenen, toch kuste de jongen het bronzen varken. Hij nam Bellissima op de arm - het diertje sidderde van de kou, daarom liep de jongen zo hard hij kon.
"Wat heb je daar?" riepen twee gendarmen die hij tegenkwam, en Bellissima blafte. "Waar heb je die mooie hond gestolen?" vroegen ze en namen hem het diertje af.
"Geef hem terug!" jammerde de jongen.
"Als je hem niet gestolen hebt, dan kun je thuis zeggen dat de hond op de wacht kan worden afgehaald!" En zij noemden de plaats en verdwenen met Bellissima.
Dat waren een ellende en een droefheid. Hij wist niet of hij in de Arno wilde springen of naar huis gaan en alles bekennen! Zij zouden hem vast doodslaan, dacht hij. "Maar ik wil graag doodgeslagen worden, ik wil sterven, dan kom ik bij Jezus en Madonna!" en hij ging huiswaarts, voornamelijk om doodgeslagen te worden.
De deur was gesloten, hij kon niet bij de klopper. Er was niemand op straat, maar een steen lag los en daarmee beukte hij op de deur.
"Wie is daar?" riepen ze binnen.
"Ik ben het!" zei hij, "Bellissima is weg! Doe open en sla me dood!"
Dat was een schrik, vooral voor de vrouw, om die arme Bellissima. Zij keek dadelijk naar de muur waar het dek van het hondje moest hangen, het lamsvelletje hing daar ook.
"Bellissima op de wacht!" riep ze luidskeels; "jij akelig kind, waar heb je hem mee naar toe genomen? Hij vriest dood! Dat tere diertje bij die ruwe soldaten!"
En nu moest vader dadelijk eropuit! De vrouw jammerde en de jongen huilde! Alle mensen liepen in huis samen, ook de schilder kwam erbij; hij nam de jongen tussen zijn knieën, vroeg hem uit en bij stukjes en beetjes kreeg hij de hele geschiedenis te horen, van het bronzen varken en van de galerij - helemaal goed te begrijpen was het niet, de schilder troostte het ventje, deed een goed woordje voor hem bij de oude, maar zij was toch niet tevreden vóór vader thuis was gekomen met Bellissima, die bij de soldaten geweest was. Dat was me een vreugde! De schilder streelde de arme jongen en gaf hem een handvol tekeningen.
O, dat waren prachtexemplaren, wonderlijke koppen, maar boven alles - daar was het bronzen varken zelf in levenden lijve! O, dat was het heerlijkste van alles! Met een paar strepen was het op papier neergezet en zelfs het huis erachter was aangeduid.
"Kon ik toch maar tekenen en schilderen! Dan kon ik de hele wereld veroveren!" De volgende dag op het eerste het beste ogenblik dat hij alleen was, greep het ventje een potlood en op de witte kant van een der tekeningen probeerde hij het bronzen varken na te tekenen, en het gelukte! Een beetje scheef, zijn ene poot te dik en zijn andere te dun, maar het was toch begrijpelijk, zelf was hij er erg blij mee! Het potlood wilde niet helemaal zoals hij wilde, merkte hij wel; maar de volgende dag stond er een tweede bronzen varken naast het eerste en dat was honderdmaal beter; en het derde was zo goed dat iedereen het onmiddellijk herkende.
Maar met de handschoennaaierij ging het slecht, met het boodschappen doen in de stad ging het langzaam, want het bronzen varken had hem geleerd dat alles, wat zich aan hem voordeed, ook op papier kon worden afgebeeld; en de stad Florence is één groot prentenboek wanneer men erin wil bladeren. Er staat op de Piazza della Trinita een slanke zuil, en daar bovenop staat de godin der rechtvaardigheid met geblinddoekte ogen en een weegschaal; dadelijk stond ze op het papier en het was het jongetje van de handschoenmaker die haar daar zo had neergezet. De verzameling tekeningen groeide, maar het waren allemaal nog dode dingen; toen huppelde eens op een dag Bellissima voor zijn voeten. "Sta stil!" zei hij, "dan zal ik iets moois van je maken en dan mag je ook in mijn tekenboek komen!" Maar Bellissima wilde niet stilstaan, toen moest hij vastgebonden worden: kop en staart werden vastgebonden, het dier blafte en maakte allerlei sprongen; het touw moest steviger worden vastgebonden - en toen kwam de vrouw erbij..
"Jij goddeloze jongen! Dat arme dier!" was alles wat zij uit kon brengen en ze duwde de jongen opzij, trapte hem en wees hem de deur; hem, die het ondankbaarste boefje, het meest goddeloze kind was! En huilend kuste zij haar kleine, halfgesmoorde Belltssima.
De schilder kwam op hetzelfde ogenblik de trap op en... dit is het keerpunt in de vertelling!
In het jaar 1834 was er in de Academia della Arte in Florence een tentoonstelling; twee schilderijen naast elkaar opgehangen trokken een grote schare toeschouwers. Op het kleinste schilderij was een vrolijk jongetje voorgesteld dat zat te tekenen; als model had hij een wit, erg kaalgeschoren hondje, maar het beestje wilde niet stilstaan en was daarom met een touwtje vastgebonden aan zijn kop en aan zijn staart; er was in dit stukje iets sterk levends en waars dat tot een ieder moest spreken. De schilder was, naar men vertelde, een jonge Florentijn die als kind op straat gevonden zou zijn en door een oude handschoenmaker zou zijn opgevoed; hij had zichzelf tekenen geleerd. Een nu beroemd schilder had dit talent ontdekt toen de jongen eens op een keer het huis uitgejaagd zou worden omdat hij het lievelingetje van de vrouw, dat hondje, had vastgebonden en tot model gemaakt.
De handschoenmakersjongen was een groot schilder geworden! Dat bewees dit schilderij, dat bewees in het bijzonder het grotere daarnaast: hier was maar één figuur op afgebeeld, een mooi, in lompen gekleed kereltje dat op straat zat te slapen; hij leunde tegen het bronzen varken in de straat Porta Rossa. Alle toeschouwers kenden de plaats. De armen van het kind rustten op de kop van het varken; het ventje sliep zo kalm, de lamp bij het Madonnabeeld wierp een sterk, effectvol licht op het schone, bleke gelaat van het kind. Het was een prachtig schilderij; een grote vergulde lijst omgaf het en om de hoek van de lijst was een lauwerkrans gehangen, maar tussen de groene bladeren door was een zwart lint gewonden, en daaraan hing een zwart rouwfloers.
De jonge kunstenaar was een dezer dagen - gestorven!
En la ciudad de Florencia, no lejos de la Piazza del Granduca, corre una calle transversal que, si mal no recuerdo, se llama Porta Rossa. En ella, frente a una especie de mercado de hortalizas, se levanta la curiosa figura de un jabalí de bronce, esculpido con mucho arte. Agua límpida y fresca fluye de la boca del animal, que con el tiempo ha tomado un color verde oscuro. Sólo el hocico brilla, como si lo hubiesen pulimentado - y así es en efecto - por la acción de los muchos centenares de chiquillos y pobres que, cogiéndose a él con las manos, acercan la boca a la del animal para beber. Es un bonito cuadro el de la bien dibujada fiera abrazada por un gracioso rapaz medio desnudo, que aplica su fresca boca al hocico de bronce.
A cualquier forastero que llegue a Florencia le es fácil encontrar el lugar; no tiene más que preguntar por el jabalí de bronce al primer mendigo que encuentre, seguro que lo guiarán a él.
Era un anochecer del invierno; las montañas aparecían cubiertas de nieve, pero en el cielo brillaba la luna llena; y la luna llena en Italia es tan luminosa como un día gris de invierno de los países nórdicos; y le gana aún, pues el aire brilla y adquiere relieve, mientras que en el Norte el techo de plomo, frío y lúgubre, deprime al hombre, lo aplasta contra el suelo, ese suelo húmedo y frío que un día cubrirá su ataúd.
Un chiquillo harapiento se había pasado todo el día sentado en el jardín del Gran Duque, bajo el tejado de pinos, donde incluso en invierno florecen las rosas por millares; un chiquillo que podía pasar por la imagen de Italia, tal era de hermoso, sonriente y, sin embargo, enfermizo de aspecto. Sufría hambre y sed, nadie le daba un céntimo y al oscurecer - hora de cerrar el jardín - el portero lo echó. Durante un largo rato se estuvo entregado a sus ensueños en el puente que cruza el Arno, contemplando las estrellas que se reflejaban en el agua, entre él y el magnífico puente de mármol "della Trinitá".
Se dirigió luego hacia el jabalí de bronce, hincó la rodilla al llegar a él y, pasando los brazos alrededor del cuello de la figura, aplicó la boca al reluciente hocico y bebió a grandes tragos de su fresca agua. Al lado yacían unas hojas de lechuga y dos o tres castañas; aquello fue su cena. En la calle no había ni un alma; el chiquillo estaba completamente solo; sentóse sobre el dorso del jabalí, se apoyó hacia delante, de manera que su rizada cabecita descansara sobre la del animal, y, sin darse cuenta, quedóse profundamente dormido.
Al sonar la medianoche, el jabalí de bronce se estremeció, y el niño oyó que decía: - ¡agárrate bien, chiquillo, que voy a correr! -. Y emprendió la carrera, con él a cuestas. ¡Extraño paseo! Primero llegaron a la Piazza del Granduca, donde el caballo de bronce de la estatua del príncipe los acogió relinchando. El policromo escudo de armas de las antiguas casas consistoriales brillaba como si fuese transparente, mientras el David de Miguel Ángel blandía su honda. Por doquier rebullía una vida sorprendente. Los grupos de bronce que representan Perseo y el rapto de las Sabinas se agitaban frenéticamente; de la boca de las mujeres surgió un grito de mortal angustia, que resonó en la gran plaza solitaria.
El jabalí de bronce se detuvo en el Palazzo degli Uffizi, bajo la arcada donde se reúne la nobleza en las fiestas de carnaval. - Agárrate bien - repitió el animal -, vamos a subir por esta escalera -. El niño permanecía callado, entre tembloroso y feliz.
Entraron en una larga galería, que él conocía muy bien; ya antes había estado en ella. De las paredes colgaban magníficos cuadros, y había estatuas y bustos, todo iluminado por vivísima luz, como en pleno día. Pero lo más hermoso vino cuando se abrieron las puertas que daban acceso a una sala contigua. El niño no había olvidado cuán magnífico era aquello, pero nunca lo había visto tan esplendoroso como aquella noche.
Había allí una maravillosa mujer desnuda, como sólo pueden moldearla la Naturaleza y el cincel de los grandes maestros. Movía los graciosos miembros, delfines saltaban a sus pies, la inmortalidad brillaba en sus ojos. El mundo la llama la Venus de Médicis. Todo en torno relucían las estatuas de mármol, en las que la piedra aparecía animada por la vida del espíritu: figuras de hombres magníficos, uno afilando la espada - por eso se le llama el Afilador -, más allá el grupo de los Pugilistas; la espada era aguzada, y los combatientes luchaban por la Diosa de la Belleza.
El chiquillo estaba como deslumbrado por todo aquel esplendor; las paredes ardían de color, y todo era vida y movimiento. Podían verse dos Venus, representando la Venus terrena, turgente y ardorosa, tal como Tiziano la había apretado sobre su corazón. Eran dos soberbias figuras femeninas. Los bellos miembros desnudos se extendían sobre los muelles almohadones; el pecho se levantaba, y la cabeza se movía dejando caer los abundantes rizos en torno a los bien curvados hombros, mientras los oscuros ojos expresaban ardientes pensamientos. Pero ninguno de aquellos personajes osaba salir por completo de su marco. La propia Diosa de la Belleza, los Pugilistas y el Afilador, permanecían en sus puestos, pues la Gloria que irradiaba de la Madonna, de Jesús y San Juan, los mantenía sujetos. Las imágenes de los santos no eran ya imágenes, sino los santos en persona.
¡Qué esplendor y qué belleza de sala en sala! Y el niño lo veía todo; el jabalí de bronce avanzaba paso a paso por entre toda aquella magnificencia. Una visión eclipsaba a la otra, pero una sola imagen se fijó en el alma del niño, seguramente por los niños alegres y dichosos que aparecían en ella, y que el pequeño ya había visto antes a la luz del día.
Son muchos los que pasan por delante de aquel cuadro sin apenas reparar en él, y, sin embargo, encierra un tesoro de poesía. Es Cristo descendiendo a los infiernos; pero a su alrededor no se ve a los condenados, sino a los paganos. El florentino Angiolo Bronzino pintó aquel cuadro, lo más sublime del cual es la certeza reflejada en el rostro de los niños, de que irán al cielo: dos de ellos se abrazan ya; uno, muy chiquitín, tiende la mano a otro que está aún en el abismo, y se señala a sí mismo, como diciendo: "¡Me voy al cielo!". Todos los restantes permanecen indecisos, esperando o inclinándose humildemente ante Jesús Nuestro Señor.
El niño empleó en la contemplación de aquel cuadro mucho más rato que en todos los demás. El jabalí de bronce seguía parado delante de él. Se percibió un leve suspiro; ¿salía de la pintura o del pecho del animal? El niño extendió el brazo hacia los sonrientes pequeñuelos del cuadro, y entonces el jabalí prosiguió su camino, saliendo por el abierto vestíbulo.
- ¡Gracias, y Dios te bendiga, buen animal! - exclamó el muchacho, acariciando a su montura, que bajaba saltando las escaleras.
- ¡Gracias, y Dios te bendiga a ti! - respondió el jabalí -. Yo te he prestado un servicio, y tú me has prestado otro a mí, pues sólo con una criatura inocente sobre el lomo me son dadas fuerzas para correr. ¿Ves?, hasta puedo entrar dentro del círculo de luz que viene de la lámpara colgada ante el cuadro de la Virgen. A todas partes puedo llevarte, excepto a la iglesia; pero si tú estás conmigo, puedo mirar a su interior a través de la puerta abierta. No te apees de mi espalda; si lo haces, caeré muerto, tal como me ves durante el día en la calle de la Porta Rossa.
- Me quedaré contigo, mi buen animal - respondió el niño; y el jabalí emprendió veloz carrera por las calles de Florencia, no deteniéndose hasta llegar a la plaza donde se levanta la iglesia de Santa Croce.
Abrióse súbitamente la doble puerta, y las luces del altar proyectaron su brillo hasta la solitaria plaza.
Un extraño resplandor irradiaba de un monumento sepulcral situado en la nave izquierda del templo; millares de estrellas móviles formaban una aureola a su alrededor. El sarcófago ostentaba un blasón nobiliario: una escalera de mano, de color rojo sobre campo azul, que refulgía como fuego. Era la tumba de Galileo. Es un monumento sencillo, pero la roja escalera sobre campo azul está llena de significado: es el símbolo del Arte, cuyo camino conduce siempre hacia arriba, hacia el cielo, por una escalera ardiente. Todos los profetas del espíritu suben al cielo como el profeta Elías.
En la nave, cada estatua de los ricos sarcófagos parecía estar animada. Allí estaba Miguel Ángel, luego Dante, coronado de laurel; Alfieri, Maquiavelo; unos junto a otros, reposaban allí los héroes del espíritu, el orgullo de Italia.
Es una iglesia preciosa, mucho más que la catedral de mármol de Florencia, aunque no tan grande.
Habríase dicho que las marmóreas ropas se movían, que las grandes estatuas levantaban más la cabeza, y, entre canto y armoniosos sones, miraban en medio de la noche hacia el radiante altar, verdadera orgía de colores, en el que unos adolescentes vestidos de blanco balanceaban incensarios de oro. Su intensa fragancia, saliendo de los ámbitos del templo, llegaba hasta la plaza.
El niño tendió los brazos en dirección de la luz, pero en el mismo momento el jabalí de bronce reanudó su carrera. El pequeño hubo de cogerse firmemente; el viento le zumbaba en los oídos, oyó rechinar las puertas del templo y las vio girar sobre sus goznes, al tiempo que experimentaba la sensación de perder el sentido; sintió un frío de hielo y abrió los ojos.
Amanecía. El niño se encontró precariamente sentado sobre el jabalí de bronce, que, como siempre, estaba en la calle de la Porta Rossa.
Sobrecogió al chiquillo un sentimiento de miedo y angustia al pensar en aquella a quien llamaba su madre, la mujer que la víspera lo había despachado con orden de procurarse dinero. No tenía ni un ochavo, y sentía hambre y sed. Otra vez se abrazó al cuello del jabalí, lo besó en el hocico y, dirigiéndole un gesto afectuoso, se encaminó hacia uno de los callejones más angostos; tenía apenas la anchura suficiente para permitir el paso de un asno bien cargado. Una gran puerta chapeada de hierro estaba medio abierta; el muchacho subió por una escalera de piedra de sucios peldaños, con una cuerda a guisa de barandilla, y llegó a una galería abierta, en la que colgaban muchos andrajos. Desde allí, otra escalera conducía al patio; del pozo, que había en éste salían fuertes alambres, de los que se podía tirar desde todos los pisos de la casa; los cubos colgaban uno al lado de otro, mientras rechinaba la polea, y un cubo danzaba en el aire, soltando agua que iba a caer al patio. Una tercera escalera, semiderruída, conducía a los pisos. Dos marineros rusos bajaban saltando alegremente, y por poco derriban al chiquillo; venían de alguna juerga nocturna. Seguíalos una mujer ya no joven, aunque de constitución robusta, con abundante cabello negro.
- ¿Qué traes? -preguntó al muchacho.
- No me riñas -suplicó éste-, no me han dado nada.
Y cogió la falda de su madre, como para besarla. Entraron en la habitación, que no describiremos; diremos sólo que en ella había un brasero de asas con fuego de carbón: marito lo llaman. La mujer lo cogió para calentarse los dedos, y dio un empellón al niño con el codo -. ¡Seguro que tienes dinero! -gritó.
El pequeño se echó a llorar, la mujer le dio una patada, y el llanto se hizo más estridente-. ¡O te callas o te parto la cabeza -dijo ella blandiendo el fogón que tenía en la mano. El chiquillo se encogió hasta el suelo, sin cesar en sus gritos; entonces se presentó, en la puerta la vecina, también cargada con su marito.
- ¡Felicita! ¿Qué le haces al chico?
- ¡Es mi hijo! -respondió Felicita-, y puedo matarlo si me da la gana, y a ti con él, Glaninna - y levantó el brasero. La otra hizo lo mismo en actitud defensiva, y los dos cacharros salieron, disparados el uno contra el otro, proyectando por la habitación, cascos, fuego y ceniza. El niño, en un santiamén, llegó a la puerta, atravesó el patio y salió a la calle, corriendo cuanto le permitían sus piernas, hasta que el cansancio lo obligó a detenerse. Se paró junto a la iglesia de la Santa Croce, la misma cuya puerta principal se había abierto ante él la noche anterior, y entró en ella. ¡Todo brillaba! Se arrodilló frente a la primera tumba de la derecha, la de Miguel Ángel, y prorrumpió en sollozos. Pasaba gente, decían la misa, y nadie prestaba atención al pequeño. Sólo un ciudadano de edad madura se detuvo un momento y, después de mirarlo, siguió su camino como los demás.
El hambre y la sed atormentaban al niño, que, agazapándose en el ángulo formado por la pared y el mausoleo de mármol, se quedó dormido. Casi anochecía ya cuando se despertó, al sacudirlo alguien. Se incorporó y vio ante él al mismo ciudadano de la mañana.
- ¿Estás enfermo? ¿Dónde vives? ¿Te has pasado todo el día aquí? -fueron algunas de las preguntas que le dirigió el anciano. Habiendo respondido el niño, el hombre lo llevó consigo a una casita situada a poca distancia, en una de las calles transversales. Era un taller de guantería. Entraron; la mujer estaba todavía trabajando, activamente y no se interrumpió al verlos. Una perrita boloñesa, esquilada tan a rape que hasta se traslucía su piel rosada, subiéndose sobre la mesa recibió al niño con animados saltos y dando alegres ladridos.
- Las almas inocentes se reconocen -dijo la mujer, acariciando al animal y al rapaz. Aquella buena gente lo sentaron a la mesa con ellos y le dieron de comer y de beber, diciéndole que podría pasar la noche en su casa. Al día siguiente, el tío Giuseppe hablaría con su madre. Lo acostaron en una camita muy pobre, pero que para él, acostumbrado a dormir sobre el duro suelo, resultó un lecho digno de un rey. Durmió de un tirón, soñando con las magníficas estatuas y el jabalí de bronce.
El tío Giuseppe salió a la mañana siguiente, con gran disgusto del pequeño, que sabía que el objeto de la gestión era llevarlo a casa de su madre. El niño besó llorando al perro juguetón, y la mujer sonrió amablemente a los dos.
¿Qué noticias trajo a su vuelta el tío Giuseppe? Estuvo hablando largo rato con su esposa, la cual asentía con la cabeza y acariciaba al pequeño. - Es un niño precioso -exclamó-. Puede llegar a ser tan buen guantero como tú lo fuiste. Tiene los dedos finos y flexibles. La Madonna lo ha destinado a ser guantero.
Y el muchacho se quedó en la casa, y la mujer le enseñó a coser. Comía con excelente apetito, dormía bien, estaba alegre, y pronto empezó a andar a la greña con Bellissima, que tal era el nombre de la perrita. Cuando ocurría esto, la mujer se enfadaba, amenazaba con el dedo al niño, y lo reñía; esto le llegaba al corazón y se retiraba pensativo, a su cuartito, que daba a la calle y era usado para secar las pieles. Las ventanas tenían gruesas barras de hierro; él no podía dormir pensando en el jabalí de bronce, y de repente oyó fuera un ¡plas, plas! ¿Sería él? De un brinco llegó a la ventana, pero no vio nada; había pasado ya.
- Ayuda al señor a llevar sus pinturas -dijo la mujer al muchacho al día siguiente, cuando pasó el joven vecino, que era pintor, cargado con su caja y una gran tela arrollada. El niño cogió la caja, y los dos se dirigieron a la Galería y subieron por la escalera, que él conocía por su excursión nocturna con el jabalí. Reconoció las estatuas y los cuadros, la maravillosa Venus de mármol y todo lo que aquella noche había cobrado vida en toda la gama de colores; volvió a ver la Madonna, con Jesús y San Juan.
Se detuvieron frente al cuadro de Bronzino, aquel que representa a Cristo descendiendo a los infiernos, rodeado de niños que sonríen, seguros de ir al cielo. El pobre pequeño riose también, pues aquello era su cielo.
- Ahora vuélvete a casa -le dijo el pintor- cuando tuvo preparado el caballete y los pinceles.
- ¿No me dejaría que yo mirase? -preguntó el niño-. ¿No podría mirar cómo pasa el cuadro a su lienzo blanco?
- No pintaré todavía -respondió el artista sacando el carboncillo. Su mano se movía rápidamente, el ojo calculaba las dimensiones del gran cuadro y, a pesar de que se limitó a trazar un fino rasgo, pronto quedó esbozado el Cristo flotante, como en la pintura.
- Ahora, márchate -insistió el pintor, y el niño se encaminó quietamente a su casa, sentóse a la mesa y se puso a aprender a coser guantes.
Sin embargo, su pensamiento estuvo todo el día concentrado en la sala de los cuadros; por eso se pinchó los dedos y mostró muy poca disposición para el oficio; pero dejó ya de reñir con Bellissima. Al llegar la noche, aprovechándose de que la puerta estaba abierta, se escapó de casa. Hacía frío, pero las estrellas brillaban con hermosísima claridad. Fue vagando por las calles, quietas y solitarias, y muy pronto estuvo frente al jabalí de bronce. Inclinándose sobre él, besóle el reluciente hocico y montó en su lomo. - ¡Mi buen animal, cómo te eché de menos! -dijo-. Esta noche daremos otro paseo.
El jabalí permaneció inmóvil, mientras el agua fresca manaba por su boca. El pequeño seguía montado en él cuando alguien le tiró de la chaqueta. Al mirar a su lado vio a Bellissima, la perrita esquilada, que, habiendo escapado también de la casa, lo había seguido sin él darse cuenta. La perrita ladraba como diciendo: "Aquí estoy, mírame, ¿por qué te sientas ahí arriba?". Un dragón, echando fuego por las fauces no habría asustado al niño tanto como el perrillo en aquel lugar. Bellissima en la calle y sin vestir, como decía la abuela, ¿qué iba a resultar de todo aquello? El perro jamás salía en invierno sin que antes lo abrigasen con una diminuta piel de cordero, que había cortado y cosido a su medida. La piel se sujetaba al cuello por medio de una cinta roja, con un lazo y un cascabel, y de otra cinta que le pasaba por debajo del vientre. El animal parecía casi una cabrita cuando, en la estación fría, iba de paseo con la "signora". Y he aquí que ahora Bellissima estaba allí y desnuda; ¿qué pasaría? Todos los sueños se desvanecieron; el muchacho dio un beso al jabalí de bronce y, cogiendo a Bellissima, que tiritaba de frío, bajo el brazo, salió corriendo hacia casa.
- ¿Qué llevas ahí? -le gritaron dos guardias con quienes se topó. Bellissima no cesaba de ladrar-. ¿Dónde has robado este hermoso perro? -le dijeron; y se lo quitaron.
- ¡Devuélvanmelo, por favor! -suplicaba el chiquillo.
- Si no lo has robado, di a tus padres que encontrarán el perro en el puesto de guardia -. Y, dándole la dirección, se alejaron con Bellissima.
La situación era desesperada; el chico estaba indeciso entre arrojarse al Arno e irse a su casa y confesarlo todo. Seguramente lo matarían, pensó. "Pero perfiero que me maten. Así iré a reunirme con Jesús y la Madonna". Y se encaminó a casa, dispuesto a morir.
La puerta estaba cerrada; él no alcazaba el picaporte y no había nadie en la calle, pero cogiendo un adoquín suelto, llamó con él. - ¿Quién va? - gritaron desde dentro.
- ¡Soy yo! -respondió él-. Bellissima se ha escapado. ¡Abrid la puerta y matadme!
Los viejos, especialmente la "signora", tuvieron un susto terrible al saber que había desaparecido Bellissima. La mujer corrió a la pared donde guardaban el abrigo del perro: la piel de cordero colgaba de su sitio.
¡Bellissima en el cuerpo de guardia! -exclamó a voz en grito. ¡Ah, mozuelo endiablado! ¿Cómo la dejaste escapar? Se morirá de frío. ¡El pobre animalito entre esos policías, tan groseros!
El marido tuvo que salir precipitadamente en su busca. La mujer lloraba, y lloraba también el niño. Acudieron todos los vecinos de la casa, entre ellos el pintor. Cogiendo al pequeño entre las rodillas, lo interrogó, y, a fuerza de paciencia, pudo reconstituir toda la historia del jabalí de bronce y de la galería de pinturas. Muy coherente no lo era, pero el pintor consoló al niño y tranquilizó a la abuela; sin embargo, ésta no las tuvo todas consigo hasta la llegada del padre con Bellissima, rescatada de los gendarmes. Hubo entonces gran alegría; el pintor acarició al chiquillo y le dio un puñado de dibujos,
Eran unos apuntes magníficos; ¡qué cabezas más graciosas! Pero lo mejor era un retrato del jabalí de bronce. No se ha visto cosa más bella. Con unos pocos trazos, el animal había sido reproducido en el papel, e incluso se veía la casa del fondo.
"¡Ah, quién supiera dibujar y pintar! ¡Podría llevarme el mundo entero a mi casa!".
Al día siguiente, en su primer momento libre, el pequeño cogió el lápiz y trató de copiar el dibujo del jabalí en el reverso de uno de los apuntes. ¡Y le salió! Un tanto torcido e irregular, desde luego; una pata más gruesa, otra más delgada... pero se reconocía. El niño tuvo una gran alegría. El lápiz no se movía con la soltura deseable, bien se daba cuenta; pero al día siguiente apareció un segundo jabalí al lado del primero, cien veces mejor; el tercero salió tan bien, que todo el mundo lo reconoce enseguida.
Pero con el trabajo de guantería las cosas iban mal, y los recados se hacían con lentitud desesperante, pues el jabalí de bronce le había demostrado que todas las estatuas pueden llevarse al papel, y la ciudad de Florencia es un verdadero álbum de estampas para quien se toma la molestia de hojearlo. En la Piazza della Trinitá hay una esbelta columna que sostiene a la diosa de la Justicia, con los ojos vendados y la balanza. No tardó en pasar al papel, por obra del niño del guantero. La colección iba creciendo, pero sólo contenía objetos muertos; hasta que un día Bellissima se le acercó saltando: - ¡Estáte quieta! -le gritó él-; te dibujaré, preciosa, y figurarás entre mis cuadros -. Pero Bellissima no quería estarse quieta, y el niño tuvo que atarla. La sujetó por la cabeza y por el rabo; el perro no paraba de ladrar y pegar saltos, y no hubo más remedio que apretar la cuerda. En esto entró la "signora".
- ¿Qué haces, desalmado? ¡Pobre animalito! -fue todo lo que pudo decir. Apartó al niño a empujones y patadas, y lo echó de casa de mala manera-. ¡Golfo desagradecido y endiablado! -. Y, llorando, desató a su querida y casi asfixiada Bellissima.
En aquel momento el pintor subía las escaleras (y aquí es donde la historia da un vuelco).
En 1834 se celebró una exposición en la Academia delle Arti de Florencia; dos cuadros, colocados uno al lado del otro, atraían una gran multitud de admiradores. El más pequeño representaba un alegre chiquillo sentado, dibujando. Tenía por modelo un perrito boloñés esquilado al rape; pero como el animal no se estuviera quieto, lo habían atado fuertemente con bramantes por la cabeza y por la cola. Había en la composición una vida y una verdad que hablaban a los ojos de los espectadores.
Decíase que el autor era un joven florentino recogido de la calle, y que un viejo guantero había querido criar. A dibujar había aprendido él solo. Un joven pintor, famoso a la sazón, había descubierto su talento cuando el chiquillo era arrojado de la casa por haber atado y tomado por modelo el perrillo boloñés, favorito de la dueña.
El aprendiz de guantero había llegado a ser un gran pintor; bien lo demostraba aquel cuadro, y más aún el otro, mayor, expuesto a su lado. Contenía una sola figura: la de un hermoso chiquillo vestido de harapos, dormido en la calle y apoyado contra el jabalí de bronce de la calle de la Porta Rossa. Todos los visitantes conocían el lugar. Los brazos del niño descansaban sobre la cabeza del animal; el pequeño dormía tranquilamente, y la lámpara colocada delante de la imagen de la Madonna proyectaba un intenso chorro de luz sobre su pálida y hermosa cara. Era un cuadro delicioso; rodeábalo un gran marco dorado, de cuya esquina superior colgaba una corona de laurel; pero entre sus verdes hojas flotaba una cinta negra y un largo crespón de luto.
El joven artista acababa de morir.