De sneeuwman


Sneemanden


'Het kraakt in me, zo lekker koud is het!' zei de sneeuwman.
'De wind kan zo bijten dat er leven in je komt. En wat staart dat starende ding daar!' Hij bedoelde de zon, die net onder aan het gaan was. 'Die krijgt me heus niet aan het knipperen, ik hou alle stukjes en beetjes wel bij elkaar.' Hij had twee driehoekige stukjes dakpan als ogen. Zijn mond was een brokstuk van een oude hark, daarom had hij ook tanden.
Hij was geboren onder hoerageroep van de jongens, begroet door de klank van belletjes en het klappen van de zweep van sleeën.
De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond en groot, helder en mooi aan de blauwe hemel. 'Daar heb je haar weer van een andere kant,' zei de sneeuwman. Hij dacht dat de zon weer te voorschijn kwam. 'Ik heb haar het staren afgeleerd. Ze mag wel licht blijven geven, want dan kan ik mezelf zien. Als ik maar wist wat je moest doen om van je plaats te komen. Ik wil zo graag van mijn plaats komen. Als ik dat kon, zou ik op het ijs gaan glijden, zoals ik de jongens heb zien doen; maar ik kan niet hardlopen.' 'Weg, weg!' kefte de oude kettinghond. Hij was een beetje hees, al sinds hij kamerhond was geweest en bij de kachel had gelegen. 'De zon zal je wel leren hardlopen. Dat heb ik vorig jaar aan je voorganger gezien en ook aan zijn voorganger. Weg, weg zijn ze allemaal.'
'Ik begrijp je niet, vriend,' zei de sneeuwman. 'Moet dat ding daarboven me leren hardlopen?' Hij bedoelde de maan. 'Ze liep daarnet inderdaad hard weg, toen ik strak naar haar keek, maar nu komt ze van een andere kant weer aansluipen.' 'Jij weet ook niets,' zei de kettinghond, 'maar je bent ook nog maar net in elkaar gezet. Wat je nu ziet, wordt maan genoemd, maar wat wegging, was de zon. Die komt morgen weer en die zal je wel leren lopen, recht de sloot in. We krijgen gauw een weersverandering, dat merk ik aan mijn linkerachterpoot, die trekt. Er is ander weer op til.'
'Ik begrijp hem niet,' zei de sneeuwman, 'maar ik heb het gevoel dat hij iets onaangenaams zegt. Maar die ene die stond te staren en toen onderging en die hij zon noemt, dat was ook geen vriendin van me, daar heb ik zo'n gevoel van.' 'Weg, weg,' zei de kettinghond, liep drie rondjes om zichzelf heen en ging toen zijn hok in om te slapen. Er kwam echt ander weer aan. In de ochtend bedekte een dichte, klamme mist het hele gebied.
Toen het licht werd, ging het waaien en de wind was ijzig koud. De vorst nam bezit van alles. Maar wat een schouwspel toen de zon opkwam! Alle bomen en struiken waren bedekt met rijm; het leek wel een bos vol witte koralen, het leek alsof alle takken met stralend witte bloemen waren bedekt. De oneindig vele, fijne vertakkingen, die je 's zomers door de bladeren niet kunt zien, kwamen nu één voor één te voorschijn. Het leek wel kant, zo stralend wit alsof er uit iedere tak een witte glans straalde. De treurberk bewoog in de wind, er zat leven in, net als in de bomen 's zomers. Wat een weergaloze pracht! En toen de zon ging schijnen, o, wat fonkelde alles, alsof het met diamantstof was bestrooid. Grote diamanten glinsterden op de sneeuwlaag op de grond. Je kon ook denken dat er ontelbare kaarsjes brandden, nog witter dan de witte sneeuw zelf.
'Wat een weergaloze pracht,' zei een jong meisje dat samen met een jonge man de tuin inkwam en precies bij de sneeuwman bleef staan om naar de schitterende bomen te kijken. 'Zo mooi is het in de zomer niet,' zei ze en haar ogen straalden. 'En zo'n type heb je dan al helemaal niet,' zei de jonge man en hij wees naar de sneeuwman. 'Dat is een mooie!' Het jonge meisje lachte, knikte naar de sneeuwman en danste toen met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte alsof ze over stijfsel liepen.
'Wie waren dat, die twee?' vroeg de sneeuwman aan de kettinghond. 'Jij bent hier langer dan ik; ken jij ze?' 'Zeker,' antwoordde de kettinghond. 'Die heeft me nog geaaid en me een been gegeven om op te knagen. Die bijt ik heus niet!'
'Maar wat moeten ze nu voorstellen?' vroeg de sneeuwman.
'Geliefden!' gromde de kettinghond. 'Die gaan samen in een hok wonen en aan één been knagen. Weg, weg!' 'Hebben die twee evenveel te zeggen als jij en ik?' vroeg de sneeuwman. 'Die horen bij de bazen,' zei de kettinghond. 'Je weet inderdaad echt weinig, als je van gisteren bent. Dat merk ik aan jou. Ik heb de leeftijd des verstands bereikt, ik ken iedereen hier op het landgoed. En ik heb tijden meegemaakt dat ik niet in de kou aan de ketting stond. Weg, weg!' '
De kou is heerlijk!' zei de sneeuwman. 'Vertel nou; maar niet met je ketting rammelen, want dan ratelt het in me!'
'Weg, weg,' kefte de kettinghond. 'Een welp ben ik geweest, heel snoezig, zeiden ze, toen ik binnen in het landhuis op een fluwelen kussen lag, of op schoot bij de grote baas; toen ik werd gezoend en mijn pootjes met een geborduurd zakdoekje werden afgeveegd. Ze noemden me "knuffeltje" en "honneponnetje," maar toen werd ik hun te groot en gaven ze me aan de huishoudster. Zo kwam ik in de kelder terecht. Je kunt er naar binnen kijken, vanwaar je staat. Je kijkt recht in de kamer waar ik de baas ben geweest, want dat was ik bij de huishoudster. Het was weliswaar niet zo deftig als boven, maar wel lekkerder. Ik werd niet geknuffeld en door de kinderen rondgesleept, zoals boven. Ik had even goed te eten als eerst en veel meer. Ik had een eigen kussen en er was een kachel en dat is in deze tijd het heerlijkste dat er is! Ik kroop er helemaal onder, zodat ik weg was. Van die kachel droom ik nog steeds. Weg, weg!'
'Ziet een kachel er zo mooi uit?' vroeg de sneeuwman. 'Lijkt ze op mij?' 'Ze is precies het tegenovergestelde van jou! Pikzwart is ze. Ze heeft een lange hals van koper. Ze eet brandhout, tot de vlammen ervan uit haar mond slaan. Je moet ernaast gaan liggen of er vlak onder, eindeloos lekker is dat! Je moet haar door het raam kunnen zien, waar jij staat!'
De sneeuwman keek en zag inderdaad een zwart glimmend ding staan met een koperen trommel. Het vuur vlamde op door het ruitje. Het werd de sneeuwman heel vreemd te moede. Hij had een gevoel dat hij zelf niet helemaal begreep. Er kwam iets over hem wat hij niet kende, maar wat de mensen wel kennen, als ze niet van ijs zijn.
'Waarom heb je haar verlaten?' vroeg de sneeuwman. Hij voelde dat ze van het vrouwelijk geslacht was. 'Hoe kon je zo'n plek verlaten?'
'Ik moest wel,' zei de kettinghond. 'Ze hebben me eruit gegooid en me hier aan de ketting gelegd. Ik had de jongste jonker in zijn been gebeten, want hij had het been van me afgepakt waar ik op aan het knagen was. Been om been, vind ik. Maar dat namen ze me kwalijk en vanaf die dag sta ik aan de ketting en ben ik mijn heldere stem kwijt. Luister maar hoe hees ik ben. Weg, weg, zo liep dat af.'
De sneeuwman luisterde al niet meer. Hij keek maar steeds bij de huishoudster de kelder in, haar kamer in, waar de kachel op haar vier ijzeren poten stond, net zo groot als de sneeuwman zelf. 'Het kraakt zo raar in me,' zei hij. 'Zou ik daar ooit binnen mogen? Dat is toch een onschuldige wens en onze onschuldige wensen moeten toch in vervulling kunnen gaan. Het is mijn hoogste wens, mijn enige wens en het zou bijna onrechtvaardig zijn als die niet in vervulling ging. Ik moet naar binnen, ik moet tegen haar aanleunen, al moet ik het raam ervoor inslaan.'
'Jij komt daar nooit binnen,' zei de kettinghond, 'en als je bij de kachel kwam, dan was je weg, weg!' 'Ik ben al zo goed als weg,' zei de sneeuwman, 'ik geloof dat ik breek!' De hele dag stond de sneeuwman naar binnen te kijken. In de schemering zag de kamer er nog uitnodigender uit. Er kwam zo'n zacht schijnsel van de kachel, zo zacht als de maan niet kan schijnen en ook de zon niet, zoals alleen kachels kunnen schijnen, als er iets in zit. Als de deur openging, schoot de vlam op, dat was zo haar gewoonte. Er kwam een blos op het witte gezicht van de sneeuwman. Er kwam ook een rode gloed op zijn borst. 'Ik hou het niet uit!' zei hij. 'Dat tong uitsteken staat haar zo goed!'
De nacht was heel lang, maar niet voor de sneeuwman. Die stond in zijn eigen, mooie gedachten verzonken en die vroren dat ze kraakten.
's Morgens waren de kelderramen dichtgevroren. Er stonden de mooiste ijsbloemen op die een sneeuwman maar kon verlangen, maar ze onttrokken de kachel aan het oog. De ramen wilden maar niet ontdooien, hij zag haar niet. Het kraakte en het piepte, echt van die vorst die een sneeuwman plezier zou moeten doen, maar hij had geen plezier. Hij had zich gelukkig kunnen en moeten voelen, maar hij was niet gelukkig, hij had kachelverlangen.
'Wat een erge ziekte voor een sneeuwman,' zei de kettinghond. 'Daar heb ik ook aan geleden, maar ik ben eroverheen gekomen, weg, weg!
- Er komt ander weer aan.'
En er kwam ander weer aan. Het ging dooien.
De dooi nam toe en de sneeuwman nam af. Hij zei niets, hij klaagde niet en dat is een veeg teken.
Op een ochtend viel hij om. Er stak een soort bezemsteel de lucht in op de plek waar hij had gestaan; daar hadden de jongens hem omheen gebouwd. 'Nu begrijp ik zijn verlangen,' zei de kettinghond. 'De sneeuwman had een kachelschraper in zijn lijf. Die heeft zich in hem bewogen. Maar nu is het voorbij. Weg, weg!'
Algauw was ook de winter voorbij. 'Weg, weg!' kefte de kettinghond, maar de meisjes op het landgoed zongen:
'Sneeuwklokje, fris en kuis,
ontspring,
Trek, wilg, je wollen wantjes aan.
Kom koekoek, leeuwerik, en zing,
Het voorjaar komt er nu al aan.
Ook ik zing mee, koekoek,
wiedewiet!
Kom zonnetje, zing ook je lied!'
En nu denkt niemand meer aan de sneeuwman.
"Det skrupknager i mig, så dejligt koldt er det!" sagde snemanden. "Vinden kan rigtignok bide liv i én! Og hvor den gloende der, hun glor!" det var Solen, han mente; den var lige ved at gå ned. "Hun skal ikke få mig til at blinke, jeg kan nok holde på brokkerne!"
Det var to store, trekantede tagstensbrokker, han havde til øjne; munden var et stykke af en gammel rive, derfor havde han tænder.
Han var født under hurraråb af drengene, hilst af bjældeklang og piskesmæld fra kanerne.
Solen gik ned, fuldmånen stod op, rund og stor, klar og dejlig i den blå luft.
"Der har vi hende igen fra en anden kant!" sagde snemanden. Han troede, at det var Solen, der viste sig igen. "Jeg har vænnet hende af med at glo! nu kan hun hænge der og lyse op, at jeg kan se mig selv. Vidste jeg bare, hvorledes man bærer sig ad med at flytte sig! jeg ville så gerne flytte mig! kunne jeg det, ville jeg nu ned at glide på isen, som jeg så drengene gøre det; men jeg forstår ikke at løbe!"
"Væk! væk!" bjæffede den gamle lænkehund; han var noget hæs, det havde han været, siden han var stuehund og lå under kakkelovnen. "Solen vil nok lære dig at løbe! det så jeg med din formand i fjor og med hans formand; væk! væk! og væk er de alle!"
"Jeg forstår dig ikke, kammerat!" sagde snemanden; "skal den deroppe lære mig at løbe?" Han mente Månen; "ja hun løb jo rigtignok før, da jeg så stift på hende, nu lister hun fra en anden kant!"
"Du ved ingenting!" sagde lænkehunden, "men du er da også nylig klattet op! Den du nu ser, kaldes Månen, den der gik, var Solen, hun kommer igen i morgen, hun lærer dig nok at løbe ned i voldgraven. Vi får snart forandring i vejret, det kan jeg mærke på mit venstre bagben, det jager i det. Vi får vejrskifte!"
"Jeg forstår ham ikke!" sagde snemanden, "men jeg har en fornemmelse af, at det er noget ubehageligt, han siger. Hun, der gloede og gik ned, som han kalder Solen, hun er heller ikke min ven, det har jeg på følelsen!"
"Væk! væk!" bjæffede lænkehunden, gik tre gange rundt om sig selv og lagde sig så ind i sit hus for at sove.
Der kom virkelig forandring i vejret. En tåge, så tyk og klam, lagde sig i morgenstunden hen over hele egnen; i dagningen luftede det; vinden var så isnende, frosten tog ordentlig tag, men hvor det var et syn at se, da Solen stod op. Alle træer og buske stod med rimfrost; det var som en hel skov af hvide koraller, det var som om alle grene var overdænget af strålehvide blomster. De uendelig mange og fine forgreninger, dem man om sommeren ikke kan se for de mange blade, kom nu frem hver evige en; det var en knipling og så skinnende hvid, som strømmede der en hvid glans ud fra hver gren. Hængebirken bevægede sig i vinden, der var liv i den, som i træerne ved sommertid; det var en mageløs dejlighed! og da Solen så skinnede, nej, hvor funklede det hele, som om det var overpudret med diamantstøv og hen over jordens snelag glimrede de store diamanter, eller man kunne også tro, at der brændte utallige små bitte lys, endnu hvidere end den hvide sne.
"Det er en mageløs dejlighed!" sagde en ung pige, som med en ung mand trådte ud i haven og standsede just ved snemanden, hvor de så på de glimrende træer. "Dejligere syn har man ikke om sommeren!" sagde hun, og hendes øjne strålede.
"Og sådan en karl, som ham der, har man nu slet ikke!" sagde den unge mand og pegede på snemanden. "Han er udmærket!"
Den unge pige lo, nikkede til snemanden og dansede så med sin ven hen over sneen, der knirkede under dem, som om de gik på stivelse.
"Hvem var de to?" spurgte snemanden lænkehunden; "du er ældre på gården end jeg, kender du dem?"
"Det gør jeg!" sagde lænkehunden. "Hun har jo klappet mig, og han har givet mig et kødben; dem bider jeg ikke!"
"Men hvad forestiller de her?" spurgte snemanden.
"Kærrrrr-restefolk!" sagde lænkehunden. "De skal flytte i hundehus og gnave ben sammen. Væk! væk!"
"Har de to lige så meget at betyde som du og jeg?" spurgte snemanden.
"De hører jo til herskabet!" sagde lænkehunden; "det er rigtignok såre lidt man ved, når man er født i går! det mærker jeg på dig! jeg har alder og kundskab, jeg kender alle her på gården! og jeg har kendt en tid, hvor jeg ikke stod her i kulde og lænke; væk! væk!"
"Kulden er dejlig!" sagde snemanden. "Fortæl, fortæl! men du må ikke rasle med lænken, for så knækker det i mig!"
"Væk! væk!" bjæffede lænkehunden. "Hvalp har jeg været; lille og yndig, sagde de, da lå jeg i fløjlsstol derinde på gården, lå i skødet på det øverste herskab; blev kysset i flaben og visket om poterne med broderet lommetørklæde; jeg hed "den dejligste," - "nussenussebenet," men så blev jeg dem for stor! så gav de mig til husholdersken; jeg kom i kælderetagen! Du kan se ind i den, hvor du står; du kan se ned i kamret, hvor jeg har været herskab; for det var jeg hos husholdersken. Det var vel et ringere sted end ovenpå, men her var mere behageligt; jeg blev ikke krammet og slæbt om med af børn, som ovenpå. Jeg havde lige så god føde, som før og meget mere! jeg havde min egen pude, og så var der en kakkelovn, den er på denne tid det dejligste i denne verden! jeg krøb helt ind under den, så at jeg blev borte. Oh, den kakkeovn drømmer jeg endnu om; væk! væk!"
"Ser en kakkelovn så dejlig ud!" spurgte snemanden. "Ligner den mig?"
"Den er lige det modsatte af dig! kulsort er den! har en lang hals med messingtromle. Den æder brænde, så at ilden står den ud af munden. Man må holde sig på siden af den, tæt op, ind under den, det er en uendelig behagelighed! Du må ind af vinduet kunne se den der, hvor du står!"
Og snemanden så, og virkelig så han en sort blankpoleret genstand med messingtromle; ilden lyste ud forneden. Snemanden blev ganske underlig til mode; han havde en fornemmelse, han ikke selv kunne gøre sig rede for; der kom over ham noget, han ikke kendte, men som alle mennesker kender, når de ikke er snemænd.
"Og hvorfor forlod du hende?" sagde snemanden. Han følte at det måtte være et hunkønsvæsen. "Hvor kunne du forlade et sådant sted?"
"Det var jeg nok nødt til!" sagde lænkehunden, "de smed mig udenfor og satte mig her i lænke. Jeg havde bidt den yngste junker i benet, for han stødte fra mig det ben, jeg gnavede på; og ben for ben, tænker jeg! men det tog de ilde op, og fra den tid har jeg stået i lænke, og har mistet min klare røst, hør hvor hæs jeg er: væk! væk! det blev enden på det!"
Snemanden hørte ikke mere efter; han så stadig ind i husholderskens kælderetage, ned i hendes stue, hvor kakkelovnen stod på sine fire jernben og viste sig i størrelse som snemanden selv.
"Det knager så underligt i mig!" sagde han. "Skal jeg aldrig komme derind? det er et uskyldigt ønske, og vore uskyldige ønsker må dog vist blive opfyldt. Det er mit højeste ønske, mit eneste ønske og det ville være næsten uretfærdigt, om det ikke blev stillet tilfreds. Jeg må derind, jeg må hælde mig op til hende, om jeg også skal knuse vinduet!"
"Der kommer du aldrig ind!" sagde lænkehunden, "og kom du til kakkelovnen, så var du væk! væk!"
"Jeg er så godt som væk!" sagde snemanden, "jeg brækker over, tror jeg!"
Hele dagen stod snemanden og så ind af vinduet; i tusmørket blev stuen endnu mere indbydende; fra kakkelovnen lyste det så mildt, som ikke Månen lyser og heller ikke Solen, nej, som kun kakkelovnen kan lyse, når der er noget i den. Gik de med døren, så slog luen ud, det var den i vane med; det blussede ordentligt rødt i snemandens hvide ansigt, det lyste rødt lige op af hans bryst.
"Jeg holder det ikke ud!" sagde han. "Hvor det klæder hende at række tungen ud!"
Natten var meget lang men ikke for snemanden, han stod i sine egne dejlige tanker og de frøs, så de knagede.
I morgenstunden var kældervinduerne frosset til, de bar de dejligste isblomster, nogen snemand kunne forlange, men de skjulte kakkelovnen. Ruderne ville ikke tø op, han kunne ikke se hende. Det knagede, det knasede, det var just et frostvejr, der måtte fornøje en snemand, men han var ikke fornøjet; han kunne og burde have følt sig så lykkelig, men han var ikke lykkelig, han havde kakkelovnslængsel.
"Det er en slem syge for en snemand!" sagde lænkehunden; "jeg har også lidt af den syge, men jeg har overstået den! væk! væk! - Nu får vi vejrskifte!"
Og der blev vejrskifte, det slog om i tø.
Tøvejret tog til, snemanden tog af. Han sagde ikke noget, han klagede ikke, og det er det rigtige tegn.
En morgen styrtede han. Der stak noget ligesom et kosteskaft i vejret, hvor han havde stået, det havde drengene rejst ham om.
"Nu kan jeg forstå det med hans længsel!" sagde lænkehunden, "snemanden har haft en kakkelovnsskraber i livet! det er den, som har rørt sig i ham, nu er det overstået; væk! væk!"
Og snart var også vinteren overstået.
"Væk, væk!" bjæffede lænkehunden; men småpigerne på gården sang:
"Skyd frem, skovmærke! frisk og prud,
hæng, pil! din uldne vante ud,
kom, kukker, lærke! syng, vi har
alt forår sidst i februar!
Jeg synger med, kukkuk! kvivit!
Kom, kære sol, kom sådan tit!"
Så tænker ingen på snemanden!