The moneybox


Het spaarvarken


In a nursery where a number of toys lay scattered about, a money-box stood on the top of a very high wardrobe. It was made of clay in the shape of a pig, and had been bought of the potter. In the back of the pig was a slit, and this slit had been enlarged with a knife, so that dollars, or crown pieces, might slip through; and, indeed there were two in the box, besides a number of pence. The money-pig was stuffed so full that it could no longer rattle, which is the highest state of perfection to which a money-pig can attain. There he stood upon the cupboard, high and lofty, looking down upon everything else in the room. He knew very well that he had enough inside him to buy up all the other toys, and this gave him a very good opinion of his own value.
The rest thought of this fact also, although they did not express it, for there were so many other things to talk about. A large doll, still handsome, though rather old, for her neck had been mended, lay inside one of the drawers which was partly open. She called out to the others, "Let us have a game at being men and women, that is something worth playing at." Upon this there was a great uproar; even the engravings, which hung in frames on the wall, turned round in their excitement, and showed that they had a wrong side to them, although they had not the least intention to expose themselves in this way, or to object to the game.
It was late at night, but as the moon shone through the windows, they had light at a cheap rate. And as the game was now to begin, all were invited to take part in it, even the children's wagon, which certainly belonged to the coarser playthings. "Each has its own value," said the wagon; "we cannot all be noblemen; there must be some to do the work."
The money-pig was the only one who received a written invitation. He stood so high that they were afraid he would not accept a verbal message. But in his reply, he said, if he had to take a part, he must enjoy the sport from his own home; they were to arrange for him to do so; and so they did.
The little toy theatre was therefore put up in such a way that the money-pig could look directly into it. Some wanted to begin with a comedy, and afterwards to have a tea party and a discussion for mental improvement, but they commenced with the latter first. The rocking-horse spoke of training and races; the wagon of railways and steam power, for these subjects belonged to each of their professions, and it was right they should talk of them. The clock talked politics– "tick, tick;" he professed to know what was the time of day, but there was a whisper that he did not go correctly. The bamboo cane stood by, looking stiff and proud: he was vain of his brass ferrule and silver top, and on the sofa lay two worked cushions, pretty but stupid.
When the play at the little theatre began, the rest sat and looked on; they were requested to applaud and stamp, or crack, when they felt gratified with what they saw. But the riding-whip said he never cracked for old people, only for the young who were not yet married. "I crack for everybody," said the cracker. "Yes, and a fine noise you make," thought the audience, as the play went on. It was not worth much, but it was very well played, and all the characters turned their painted sides to the audience, for they were made only to be seen on one side. The acting was wonderful, excepting that sometimes they came out beyond the lamps, because the wires were a little too long. The doll, whose neck had been darned, was so excited that the place in her neck burst, and the money-pig declared he must do something for one of the players, as they had all pleased him so much. So he made up his mind to remember one of them in his will, as the one to be buried with him in the family vault, whenever that event should happen.
They all enjoyed the comedy so much, that they gave up all thoughts of the tea party, and only carried out their idea of intellectual amusement, which they called playing at men and women; and there was nothing wrong about it, for it was only play. All the while, each one thought most of himself, or of what the money-pig could be thinking. His thoughts were on, as he supposed, a very distant time– of making his will, and of his burial, and of when it might all come to pass. Certainly sooner than he expected– for all at once down he came from the top of the press, fell on the ground, and was broken to pieces. Then the pennies hopped and danced about in the most amusing manner. The little ones twirled round like tops, and the large ones rolled away as far as they could, especially the one great silver crown piece who had often to go out into the world, and now he had his wish as well as all the rest of the money. The pieces of the money-pig were thrown into the dust-bin, and the next day there stood a new money-pig on the cupboard, but it had not a farthing in its inside yet, and therefore, like the old one, it could not rattle. This was the beginning with him, and we will make it the end of our story.
Er was zoveel speelgoed in de kinderkamer; boven op de kast stond de spaarpot die van aardewerk was in de gedaante van een varken, hij had van nature een spleet in de rug en die spleet was met een mes groter gemaakt, zodat er ook rijksdaalders in konden, en er lagen er werkelijk twee in, behalve een heleboel andere muntstukken. Het spaarvarken was zo propvol dat het niet meer kon rammelen, en dat is het verste waartoe een spaarvarken het kan brengen.
Daar stond het nu boven op de kast en keek neer op alles in de kamer, het wist heel goed dat het met wat het in zijn buik had de hele verzameling kon kopen, en dat pleegt men een goed geweten te noemen.
Daar dachten de anderen ook aan, al zeiden zij het niet, want ze hadden andere dingen om over te praten. De la van de kast stond op een kier. Een grote pop kwam overeind, zij was wel wat oud en had een kram in haar hals. Zij keek naar buiten en zei: "Zullen wij eens mensje spelen, dat is altijd leuk!" En toen ontstond er een spektakel, zelfs de schilderijen aan de muur draaiden zich om, zij wilden laten kijken dat ze ook nog een achterkant hadden, maar dat deden zij niet om tegen te spreken.
Het was midden in de nacht, de maan scheen door het venster naar binnen en zorgde voor gratis verlichting. Nu zou het spel beginnen; iedereen was uitgenodigd, zelfs de kinderwagen die toch tot het grovere speelgoed hoorde. "Ieder heeft zijn waarde!" zei hij, "je kan niet allemaal van adel zijn. Iemand moet toch het grove werk doen."
Het spaarvarken was de enige die de uitnodiging schriftelijk kreeg. Het stond zo hoog dat zij niet dachten dat het de invitatie kon verstaan. En het antwoordde ook helemaal niet; want het kwam niet: wilde het meedoen, dan moest het het schouwspel maar genieten vanuit zijn hoge standplaats. Daar moesten zij zich maar in schikken, en dat deden ze ook.
Het kleine poppentheater werd zó opgesteld dat het varken er recht in kon kijken; zij zouden met een voorstelling beginnen. En dan zou er thee worden geschonken en werden er wetenschappelijke voordrachten gehouden - en daarmee begonnen ze onmiddellijk. Het stokpaard sprak over training en ras; de kinderwagen over spoor-wegen en stoom; dat waren allemaal dingen die tot hun vak behoorden en waar ze over konden praten. De kamerklok sprak over politiek-tiek-tiek! Zij wist hoe laat het was, maar ze beweerden dat zij niet goed ging. De wandelstok stond rechtop en was trots op zijn dop en zijn zilveren knop, hij was immers van boven en van onderen beslagen; op de sofa lagen twee geborduurde kussens, zij waren lief en dom - en toen kon de voorstelling beginnen.
Zij zaten allemaal te kijken en er werd verzocht of men wilde klappen, knallen en rommelen als bijvalsuitingen, ieder naar zijn aard. Maar de rijzweep zei dat hij nooit voor de ouderen klapte maar alleen voor de nog niet verloofden. "Ik knal voor alles," zei de voetzoeker. "Ergens moet je toch zijn," vond de kwispedoor. Dat dachten er een paar zo onder de voorstelling. Het stuk deugde niet maar het werd goed gespeeld; alle spelers keerden hun geverfde kant naar het publiek toe, en niet de achterkant. Zij speelden allemaal voortreffelijk, helemaal op de voorgrond, hun ijzerdraadjes waren te lang maar des te beter waren de poppen te zien. De pop met de kram in haar hals werd zo ontroerd dat de kram losliet en het spaarvarken werd op zijn manier zo ontroerd dat het besloot voor een van de spelers iets te doen, hem in zijn testament te zetten, te bepalen dat hij bij zijn opening tegenwoordig zou zijn, wanneer de tijd daarvoor gekomen was.
Het was inderdaad een groot genot, men besloot nu geen thee te drinken maar met de voordrachten door te gaan, mensje spelen noemden ze dat, en er was geen kwaad bij, het was maar spel. Ieder dacht aan zichzelf en aan wat het spaarvarken dacht, en het spaarvarken dacht het verst, het dacht immers aan testament en begrafenis, en wanneer heeft die plaats, altijd vóór men het verwacht. Krak! Daar viel het van de kast en lag in scherven op de grond, terwijl de geldstukken dansten en sprongen; de kleinste draaiden, de grote rolden, in het bijzonder die ene rijksdaalder: hij wilde zo graag de wijde wereld in. En dit gebeurde ook, met hem en met allen. De scherven van het spaarvarken kwamen in het vuilnisvat, maar op de kast stond er de volgende dag een nieuw spaarvarken van aardewerk. Er was nog geen enkel muntstuk in, daarom kon het ook niet rammelen. In dit opzicht leek het op het andere, dat was tenminste een begin - en daarmee willen wij eindigen.