Het kaboutertje bij de winkelier


Il folletto del droghiere


Er was eens een echte student, hij woonde op de bovenste verdieping en bezat niets; er was ook eens een echte winkelier, hij woonde beneden en het hele huis was van hem, en daar woonde ook een kaboutertje want die kreeg
iedere kerstavond een schaal met grutten met een grote kluit boter erop! Dat kon de winkelier geven; en het kaboutertje bleef in de winkel en daar kon hij heel wat leren.
Op een avond kwam de student de achterdeur binnen om zelf kaarsen en kaas te kopen; hij had niemand om die boodschap voor hem te doen en daarom ging hij maar zelf. Hij kreeg wat hij verlangde, hij betaalde en de winkelier en de juffrouw knikten hem "goedenavond" toe. De juffrouw was iemand die meer kon dan knikken, zij kon heel goed praten. De student knikte terug en bleef toen staan lezen op een blad papier dat om de kaas was gewikkeld. Het was een blad uit een oud boek gescheurd, dat men niet in stukken had mogen scheuren, een oud boek vol poëzie.
"Er liggen er nog meer," zei de winkelier, "ik gaf er een oude vrouw een paar koffiebonen voor; als u er mij acht stuivers voor geeft, kunt u de rest krijgen!"
"Dank u, graag," zei de student, "geef me dat maar in plaats van de kaas. Ik kan best een boterham zonder iets eten! Het zou jammer zijn wanneer het hele boek in stukken zou worden gescheurd. U bent een prachtkerel, een praktisch man, maar van poëzie heeft u niet meer verstand dan die emmer!"
En dat was helemaal niet aardig, vooral niet tegenover de emmer, maar de winkelier lachte en de student lachte. Het was immers maar een grapje. Maar het kaboutertje ergerde zich dat men zo iets tot een winkelier durfde zeggen, die huiseigenaar was en de beste boter verkocht.
Toen de avond was gevallen, de winkel gesloten en iedereen op de student na in bed lag, trad het kaboutertje binnen en nam de tongriem van de juffrouw; die had zij niet nodig wanneer ze sliep, en als hij die in de kamer neerlegde, waarop dan ook, dadelijk ging dat ding praten en het kon zijn gedachten en gevoelens net zo onder woorden brengen als de juffrouw zelf. Maar slechts één tegelijk kon het krijgen en dat was een zegen, want anders hadden zij allemaal door elkaar gepraat.
Het kaboutertje legde de tongriem op de emmer waarin de oude kranten lagen: "Is het werkelijk waar," vroeg hij, "dat u niet weet wat poëzie is?"
"Toch wel, ik weet het," zei de emmer, "dat is zo iets dat aan de onderkant van de kranten staat en uitgeknipt wordt. Ik zou zo denken dat ik meer daarvan in mij heb dan de student, en ik ben maar een nederige emmer vergeleken bij de winkelier."
En het kaboutertje legde de tongriem op de koffiemolen. Nee maar, wat draaide die! Hij legde hem op het botervat en de geldkist; ze waren het allemaal eens met de emmer, en waar de meesten het over eens zijn, dat moet men respecteren.
"Nu komt de student aan de beurt." En toen ging het kaboutertje heel zachtjes de keukentrap op naar de zolderverdieping, waar de student woonde. Het licht brandde en het kaboutertje keek door het sleutelgat en zag dat de student zat te lezen in dat kapotte boek van beneden. Wat was het licht daarbinnen! Een heldere straal schoot uit het boek, werd een stam, een machtige boom die zich hoog verhief en zijn takken over de student uitbreidde. Ieder blad was zo fris en iedere bloem was een mooi meisjeskopje, sommige met ogen donker en stralend, andere zo blauw en zo wonderlijk helder. ledere vrucht was een schitterende ster, en toen zong de boom en het klonk verrukkelijk mooi!
Nee, zo'n heerlijkheid had het kaboutertje zich nooit voorgesteld, zeker niet gezien en opgemerkt. En toen bleef hij op zijn tenen staan, hij keek en keek tot het licht binnen uitging. De student blies zijn lamp wel uit en ging wel naar bed, maar het kaboutertje stond er nog altijd, want het gezang klonk nog zo zacht en zo mooi, een lief wiegeliedje voor de student die ging slapen.
"Hier is het heerlijk," zei het kaboutertje, "dat had ik niet verwacht! Ik geloof, dat ik bij de student zal blijven..." Hij dacht na, en dacht verstandig na, en toen zuchtte hij: "De student heeft geen grutjes!" - en toen ging hij weg - ja, toen ging hij weg naar beneden, naar de winkelier. Het was goed dat hij kwam, want de emmer had bijna de hele tongriem van de juffrouw gebruikt door aan één kant alles te vertellen wat hij in zich had. Hij stond op het punt de riem om te draaien en aan de andere kant hetzelfde te doen, toen het kaboutertje kwam en de tongriem terugbracht naar de juffrouw. Maar de hele winkel, van de geldla tot de brandhoutjes, had van dat ogenblik af dezelfde mening als de emmer. Zij koesterden zo'n achting en hadden zo'n vertrouwen in hem, dat wanneer de winkelier voortaan uit zijn "Nieuws," en wel uit het avondblad, de "kunst- en schouwburgrubriek" las, zij dachten dat het uit de emmer kwam.
Maar het kaboutertje luisterde niet langer naar al die wijsheid en al dat verstand daarbeneden. Nee, zodra het licht uit de zolderkamer scheen was het alsof de stralen sterke ankertouwen waren die hem naar boven trokken. En hij moest weg en door het sleutelgat kijken. Hij voelde zich klein, zoals wij ons klein voelen aan het strand van de bruisende zee, wanneer God in de storm over de golven schrijdt. Hij barstte in tranen uit, hij wist zelf niet waarom, maar het was zo zalig om te huilen. Wat moest het toch heerlijk zijn met de student onder die boom te zitten, maar dat kon niet - hij was blij met het sleutelgat. Daar stond hij nog op de koude gang toen de najaarsstorm door het dakvenstertje blies en het was koud, o zo koud, maar dat voelde het kleine ventje eerst toen het licht werd gedoofd in het dakkamertje en de muziek door de wind werd overstemd. Hoe! toen kreeg hij het koud en kroop weer in zijn warme hoekje, daar was het prettig en behaaglijk. En toen de kerstgrutjes kwamen met een grote kluit boter, ja, toen was de winkelier de baas.
Maar midden in de nacht werd het kaboutertje wakker van een verschrikkelijk spektakel op de vensterluiken, de mensen buiten beukten erop los; de nachtwaker floot, er was een geweldige brand, de hele straat stond in lichterlaaie. Was het hier in huis of bij de buren? Waar? Dat was een schrik! De winkeliersjuffrouw raakte zo in de war dat zij haar gouden ringen uit haar oren nam en die in haar zak stopte om toch iets te redden, de winkelier liep om zijn obligaties en het dienstmeisje om haar zijden mantel te halen, zo iets kon zij betalen; ieder wilde het beste redden en dat wilde het kaboutertje ook: in een paar sprongen was hij de trap op en binnen bij de student, die rustig bij het open venster stond en naar de brand keek die woedde op de binnenplaats van de buren. Het kaboutertje greep op tafel naar het wonderlijke boek, stak het in zijn rode muts en hield die met beide handen vast, de kostbaarste schat van het huis was bevrijd!
Toen ging hij weg, helemaal het dak op, de schoorsteen op en daar zat hij, belicht door het brandende huis aan de overkant en hield met beide handen zijn rode muts vast waarin de schat lag. Nu wist hij wat zijn hart verlangde, wie hij eigenlijk toebehoorde; maar toen de brand geblust was en hij weer tot bezinning was gekomen...
"Ik zal me tussen beiden verdelen!" zei hij toen. "Ik kan niet de winkelier in de steek laten om de grutjes!"
En dat was echt menselijk! Ook wij gaan naar de winkelier - om de grutjes.
C'era una volta un vero studente, che abitava in una mansarda e non possedeva niente; c'era anche un vero droghiere, che abitava al pianterreno e possedeva tutta la casa. Il folletto stava sempre con quest'ultimo perché ogni sera di Natale riceveva una scodella di riso e latte con un grosso pezzetto di burro, il droghiere poteva permettersi di darglielo, quindi il folletto restava nel negozio, e così imparava molto.
Una sera entrò lo studente dal retrobottega per acquistare una candela e del formaggio; non aveva nessuno da mandare, e era sceso lui stesso. Gli diedero quello che aveva chiesto, lui pagò e venne salutato con un cenno dal droghiere e dalla moglie, una donna che, altro che far cenno, aveva il dono dell'eloquenza! Lo studente rispose al saluto e chinò lo sguardo a leggere il foglio di carta in cui era stato avvolto il formaggio. Era un foglio strappato da un vecchio libro che non avrebbe mai dovuto essere fatto a pezzi perché pieno di poesia.
"Ne ho ancora di quei fogli" esclamò il droghiere. "Il libro me l'ha dato una vecchietta per pochi chicchi di caffè, se mi dà otto scellini, le do tutto quello che mi resta."
"Grazie" rispose lo studente "lo prenderò al posto del formaggio. Posso mangiare il pane da solo, mentre sarebbe un peccato se tutto il libro venisse ridotto a pezzetti. Lei è un'ottima persona, molto pratica, ma di poesia non ne capisce più di quel barile."
Non erano parole molto gentili, soprattutto per il barile, ma il droghiere rise e anche lo studente si mise a ridere, l'aveva detto per scherzo. Ma il folletto si arrabbiò: come ci si permetteva di scherzare sul droghiere, che era il padrone di casa e vendeva dell'ottimo burro?
Quando venne sera, la bottega fu chiusa e tutti andarono a letto, eccetto lo studente; allora il folletto andò a prendere la lingua della padrona, che lei non usava quando dormiva. Qualunque oggetto su cui venisse posata acquistava subito la parola e poteva esprimere i suoi pensieri e i suoi sentimenti proprio come la padrona; ma poteva farlo solo un oggetto alla volta, e questo era un vantaggio, perché altrimenti avrebbero parlato tutti insieme.
Il folletto posò la lingua sul barile, dove si trovavano i giornali vecchi. "È proprio vero" chiese "che non sai che cos'è la poesia?"
"Sì che lo so" rispose il barile "è qualcosa che sta scritta nella parte inferiore dei giornali e che viene ritagliata; credo addirittura di averne dentro di me più dello studente, mentre per il droghiere sono soltanto un povero barile."
Il folletto mise la lingua sul macinino del caffè, oh, quanto parlava! poi la mise sul mastello del burro e sul cassetto del denaro. Tutti condividevano l'opinione del barile e bisogna sempre rispettare il parere della maggioranza.
"Adesso sentirò lo studente!" e il folletto salì piano piano le scale della cucina fino alla mansarda, dove lo studente abitava. C'era luce dentro e il folletto guardò attraverso il buco della serratura e vide che lo studente stava leggendo quel libro stracciato. Che luce emanava! Dal libro proveniva un raggio trasparente, che si trasformava prima in tronco, poi in un enorme albero che si alzava altissimo e allargava i suoi rami sopra lo studente. Ogni foglia era freschissima e i fiori erano graziose teste di ragazza, alcune con occhi neri e lucenti, altre azzurri e straordinariamente trasparenti. Ogni frutto era una stella luminosa, e risuonava un canto mirabile.
Una meraviglia simile il folletto non l'aveva mai immaginata, figuratevi poi vista o udita! Restò immobile in punta di piedi, guardò finché la luce non si spense. Lo studente spense la lampada e andò a letto, ma il folletto restò lì ugualmente, perché il canto risuonava ancora dolcissimo e meraviglioso, come una ninna nanna per lo studente che era andato a riposare.
"Che meraviglia!" esclamò il piccolo folletto "non me lo sarei mai aspettato! Credo che resterò presso lo studente!" Poi ci rifletté sopra e alla fine sospirò: "Lo studente non ha il riso al latte!" così se ne andò, sì, se ne tornò dal droghiere. E fece bene a tornare perché il barile aveva quasi consumato tutta la lingua della padrona, raccontando, facciata per facciata, tutto quello che aveva dentro di sé, e ora stava per voltarsi e dire quello che c'era sulle altre facciate. Il folletto si riprese la lingua e la riportò alla padrona; ma tutto il negozio, dal cassetto dei soldi alle fascine per ardere, da quel momento fu dell'opinione del barile e lo stimò tanto e ebbe tanta fiducia che, quando alla sera il droghiere si metteva a leggere "Critiche d'arte e teatro" dal suo giornale, credeva fosse farina del barile.
Il piccolo folletto non se ne stava più tranquillo a ascoltare tutte quelle cose sagge e ragionevoli che si dicevano laggiù; non appena s'accendeva la luce nella mansarda era come se i raggi lo trascinassero lassù simili a robuste gomene, e lui si sentiva costretto a salire e a guardare attraverso il buco della serratura. Lì lo avvolgeva un senso di grandezza, come quello che proviamo noi di fronte al mare agitato, quando Dio è presente con la tempesta. Poi scoppiava a piangere, senza neppure sapere perché, ma quel pianto era per lui come una benedizione. Sarebbe stato meraviglioso stare con lo studente sotto quell'albero, ma non poteva essere così, e lui si accontentava del buco della serratura. Si trovava nel freddo corridoio anche quando il vento autunnale soffiava dalla botola del soffitto e portava un freddo terribile, ma il piccolo folletto lo notava solo quando si spegneva la luce della mansarda e la melodia si perdeva nel vento. Uh! allora rabbrividiva e se ne ritornava nel suo angolino tiepido; era così comodo e piacevole! Quando poi ricevette il suo riso al latte di Natale con un bel pezzo di burro, allora il droghiere ridivenne il suo campione!
Ma nel cuore della notte il folletto si svegliò a causa di un terribile baccano: la gente batteva sulle imposte delle finestre e il guardiano fischiava; c'era un grosso incendio, tutta la strada era in fiamme. Era in casa loro o in quella di fronte? Dove? Che spavento! La moglie del droghiere era così turbata che si tolse gli orecchini d'oro e se li mise in tasca. Tanto per salvare qualcosa. Il droghiere andò a cercare le sue obbligazioni e la domestica andò a prendere il suo scialle di seta, l'unico lusso che si poteva permettere. Ognuno voleva salvare le cose più belle e lo stesso volle fare anche il folletto; con un balzo fu in cima alle scale, dallo studente: questi se ne stava tranquillo alla finestra a guardare l'incendio, che infuriava nel cortile dei vicini. Il piccolo folletto afferrò dal tavolo quello straordinario libro, lo mise nel suo berretto rosso e lo tenne con tutte e due le mani: il tesoro della casa era salvo. Così se ne corse sul tetto, in cima al comignolo, e lì se ne stette, seduto, illuminato dalla casa di fronte che bruciava, tenendo stretto tra le mani il berretto rosso in cui si trovava il suo tesoro. In quel momento conobbe il suo cuore, e capì a chi apparteneva; ma quando il fuoco fu spento e lui ricominciò a riflettere, disse: "Sì, mi dividerò tra loro. Non posso fare a meno del droghiere, a causa del riso al latte!".
E questo è molto umano! Anche noi andiamo dal droghiere per il riso.