Het verhaal van het jaar


The story of the year


Het was winter, een vreselijke sneeuwstorm was het; de sneeuw stoof wervelend door straten en stegen; de ruiten waren van buiten met sneeuw beplakt, de sneeuw viel in hopen van de daken en de mensen hadden zo'n vaart, ze renden, ze holden, ze vlogen tegen elkaar op en pakten elkaar dan even beet, om houvast te hebben. Rijtuigen en paarden leken wel gepoederd, de lakeien stonden met hun rug naar het rijtuig en reden met de wind in de rug.
De voetganger bleef in de beschutting van het rijtuig, dat maar langzaam vooruitkwam in de diepe sneeuw; en toen de sneeuwstorm eindelijk ging liggen en er een smal paadje langs de huizen ontstond, bleven de mensen daar staan, als ze elkaar tegenkwamen. Niemand had zin om de eerste stap in de diepe sneeuw te nemen om de ander voorbij te laten. Zwijgend bleven ze staan, om ten slotte, als na een stilzwijgende afspraak, ieder één been prijs te geven en in die sneeuwhoop te laten zakken. Maar 's avonds was het rustig. De hemel zag eruit alsof hij geveegd was en hoger en doorschijnender was gemaakt, de sterren leken splinternieuw en sommige waren heel blauw en heel helder, en het vroor dat het kraakte. De bovenste laag sneeuw was dan wel sterk genoeg om 's ochtends de mussen te dragen; ze hipten in het rond waar de sneeuw geruimd was, maar veel eten was er niet te vinden en ze hadden het behoorlijk koud.
'Piep!' zei de een tegen de ander. 'Dat noemen ze het nieuwe jaar! Het is veel erger dan het oude, dat hadden we net zo goed kunnen houden. Ik ben niet tevreden en daar heb ik mijn redenen voor!'
'De mensen hebben dat nieuwe jaar met knallen binnengehaald,' zei een klein, kleumend musje, 'ze hadden knalpotten en ze waren buiten zichzelf van vreugde dat het oudejaar nu vertrok en daar was ik ook blij om, want ik verwachtte dat we nu warme dagen zouden krijgen. Maar daar is niets van terechtgekomen; het vriest veel strenger dan eerst. De mensen hebben zich in de tijdrekening vergist.'
'Zeker,' zei een derde, een oude met een witte kuif. 'Ze hebben iets, dat noemen ze de almanak, dat is hun eigen uitvinding en nu moet alles volgens de almanak verlopen, maar dat gebeurt niet. Als het voorjaar komt, dan begint het jaar, dat is de gang van de natuur en daar reken ik naar.'
'Maar wanneer komt het voorjaar?' vroegen de andere.
'Dat komt als de ooievaar komt, maar hij is onberekenbaar en hier in de stad weet niemand daar iets van. Dat weten ze op het platteland beter; zullen we daar gaan wachten?
Daar ben je dichter bij de lente.'
'Alles goed en wel,' zei er eentje, die een hele poos had lopen piepen zonder eigenlijk iets te zeggen. 'Ik ben in de stad van gemakken voorzien die ik op het platteland zal gaan missen. Er is hier een mensenfamilie met een binnenplaats, die heel verstandig een stuk of drie bloempotten aan de muur heeft opgehangen, met de grote opening naar binnen en de kleine naar buiten; dat gaatje is net groot genoeg om in en uit te vliegen. Daar hebben ik en mijn man ons nestje en daar zijn al onze kinderen uitgevlogen. Die mensenfamilie heeft dat natuurlijk zo gearrangeerd omdat ze het leuk vinden om naar ons te kijken, anders hadden ze het vast niet gedaan. Ze strooien broodkruimels, ook voor hun plezier, maar wij hebben voedsel, het is net of er voor je wordt gezorgd. Daarom denk ik dat ik en mijn man blijven. Hoewel we niet tevreden zijn - maar we blijven.' 'En wij vliegen naar het platteland, om te zien of het geen voorjaar wordt!' En toen vlogen ze weg.
Het was echt winter op het platteland; het vroor er nog een paar graden meer dan in de stad. De snijdende wind blies over de met sneeuw bedekte velden. De boer zat met grote wanten aan in zijn slee en hij sloeg met zijn armen om de kou te verdrijven; zijn zweep lag in zijn schoot. De magere paarden renden dat de damp ervan af sloeg, de sneeuw kraakte en de mussen hipten in de wagensporen en hadden het koud. 'Piep, wanneer komt de lente? Het duurt zo lang!'
'Zo lang!' klonk het over de velden van de hoogste, met sneeuw bedekte heuvel. Het zou de echo kunnen zijn, maar het konden ook de woorden zijn van die vreemde oude man, die daar in weer en wind boven op een sneeuwhoop zat. Hij was helemaal wit, als een boer in een witte kiel van fries, met lang, wit haar en een witte baard, heel bleek en met grote, heldere ogen.
'Wie is die oude man?' vroegen de mussen.
'Dat weet ik!' zei een oude raaf, die op een paaltje zat. Omdat hij wel moest erkennen dat we voor God allemaal vogeltjes zijn, verwaardigde hij zich de mussen uitleg te geven. 'Ik weet wie die oude man is. Het is de winter, de oude man van het vorige jaar. Die is niet dood, zoals de almanak beweert, hij is de voogd van de nieuwe prins lente, die op komst is. Ja, de winter regeert. Huh, het kraakt zeker wel in jullie, kleintjes?' 'Zei ik het niet?' zei de kleinste. 'Die almanak is maar een mensenverzinsel, die is niet aan de natuur aangepast. Dat hadden ze aan ons moeten overlaten, wij zijn fijner gebouwd.' Er ging een week voorbij, er gingen er bijna twee voorbij.
Het bos was zwart, het bevroren ven lag erbij als gestold lood. De wolken - maar het waren geen wolken, het waren vochtige, ijzige nevels die over het land hingen; grote, zwarte kraaien vlogen in zwermen, zonder gekrijs. Het leek wel of alles sliep. Daar gleed een zonnestraaltje over het ven en dat glansde als gesmolten tin. De sneeuwlaag op het veld en op de heuvel glinsterde niet meer zo, maar de witte gedaante, de winter zelf zat daar maar met zijn blik naar het zuiden gewend; hij merkte helemaal niet dat het sneeuwdek als het ware in de grond zakte, dat er hier en daar een klein plekje grasgroen te voorschijn piepte en dat er ineens heel veel mussen waren.
'Wiedewiet, wiedewiet, komt nu de lente?'
'De lente!' klonk het over veld en wei en door de donkerbruine bossen, waar het mos fris groen op de stammen glom. Door de lucht kwamen, uit het zuiden, de eerste twee ooievaars aangevlogen. Ze hadden ieder een lief kindje op hun rug, een jongen en een meisje. Ze kusten de grond ter begroeting en waar ze hun voetjes neerzetten, kwamen er witte bloemen onder de sneeuw vandaan. Hand in hand liepen ze op de oude ijsman, de winter, af, vleiden zich ter begroeting aan zijn borst en op hetzelfde moment waren ze verdwenen, en met hen het hele landschap; een dikke, wit te mist, dicht en zwaar, omhulde alles. Even later kwam er weer lucht - de winter vloog weg, met sterke windvlagen kwam hij de mist verjagen, de zon scheen lekker warm - de winter zelfwas verdwenen, de lieve kinderen van de lente zaten op de troon van het jaar. 'Dat noem ik nieuwjaar!' zeiden de mussen. 'Nu worden we weer in onze rechten hersteld en krijgen we schadevergoeding voor die strenge winter!'
Waarheen de twee kinderen zich ook wendden, ontbotten er aan struiken en bomen groene knoppen, werd het gras hoger en de gezaaide akker steeds lieflijker en groener. Het kleine meisje strooide bloemen in het rond; ze had ze in overvloed in haar rokje. Ze leken daar te groeien, het bleef vol, hoe vlijtig ze ook strooide - in haar ijver schudde ze een hele sneeuwbui van bloemen over de appel- en perzikbomen, zodat die volop in bloei stonden, nog vóór ze groene bladeren hadden. Ze klapte in haar handen en het jongetje klapte mee en er kwamen vogeltjes te voorschijn, je wist niet waarvandaan, en allemaal kwetterden ze en zongen:
De lente is gekomen!'
Het was prachtig om te zien. Menig oud moedertje kwam in haar deur in de zon staan en rilde even, keek naar de gele bloemen die op het weiland prijkten, net als in haar jonge jaren. De wereld werd weer jong. 'Wat is het vandaag heerlijk buiten!' zei ze.
Het bos was nog bruin-groen, knop aan knop, maar het lievevrouwebedstro was uitgekomen, heel fris en geurig, er waren viooltjes bij de vleet, anemoontjes, primula's en sleutelbloemen. In ieder grassprietje zat kracht, het was echt een prachtig tapijt om op te zitten, en daar zat het jonge paar van de lente eikaars hand vast te houden. Ze zongen en lachten en groeiden steeds meer. Er viel een zacht regentje uit de hemel. Ze merkten het niet, de regendruppels en de tranen van vreugde werden één. Bruid en bruidegom kusten elkaar en op dat moment ontsprong het bos. Toen de zon opkwam, waren alle bossen groen! Hand in hand liep het bruidspaar onder het frisse, afhangende dak van bladeren, waar alleen de stralen van de zon en de slagschaduwen afwisseling gaven in het groen. De fijne blaadjes bezaten een maagdelijke zuiverheid en een verfrissende geur. Helder en levendig ruisten rivier en beek tussen de fluweelgroene biezen en over de veelkleurige stenen. 'Eeuwig en altijd is het en blijft het!' zei de hele natuur. En de koekoek zong en de leeuwerik sloeg, het was heerlijke lente. Maar de wilgen hadden hun bloemen nog wanten aangedaan, die waren zo ijselijk voorzichtig, en dat is vervelend!
Zo gingen er dagen en weken voorbij, de warmte sloeg als het ware neer. Golven van hete lucht gingen door het koren, dat steeds geler werd. De witte lotus van het noorden op de bosvennen spreidde haar grote, groene bladeren uit over de waterspiegel en de vissen zochten er beschutting onder. En in de luwte van het bos, waar de zon op de boerenhuisjes brandde en de uitgekomen rozen stoofde, waar de kersebomen volhingen met sappige, zwarte, bijna zonwarme vruchten, zat de mooie vrouw van de zomer, dezelfde die we als kind en als bruid hebben gezien; en ze keek naar de opstijgende, donkere wolken, die zich als golven, als bergen, donkerblauw, zwaar, steeds hoger verhieven. Ze kwamen van drie kanten; als een versteende, omgekeerde zee zonken ze steeds dieper naar het bos, waar alles als door toverkracht verstilde. Ieder zuchtje wind was gaan liggen, iedere vogel zweeg; er was ernst en verwachting in de natuur, maar op de wegen en paden haastten mensen in rijtuigen, te paard en te voet zich om onder dak te komen. - Toen kwam er ineens een licht alsof de zon doorbrak, glanzend, verblindend en alles verzengend; meteen daarop, na een rollende donderslag, werd het weer donker. Het water stortte in stromen neer; het werd nacht en het werd dag, er was stilte en er was geraas. De jonge rietstengels in het veen bewogen hun bruine pluimen in lange golven, de takken in het bos waren in nevels van water gehuld, duisternis kwam en ging, stilte kwam en ging. Gras en koren lagen neergeslagen, als weggespoeld, alsof ze nooit meer overeind zouden komen. - Opeens viel de regen weer in afzonderlijke regendruppels, de zon scheen en op strootjes en blaadjes glansden waterdruppels als parels, de vogels zongen, de vissen sprongen op uit het rivierwater, de muggen dansten en op de rots in het zoute, schuimende zeewater zat de zomer zelf, een krachtig gebouwde man, met gespierde ledematen, en met drijfnatte haren. Verjongd door het verfrissende bad zat hij in de warme zon. De hele natuur om hem heen was verjongd, alles stond er weelderig, krachtig en mooi bij. Het was zomer, heerlijke, warme zomer.
Lieflijk en zoet was de geur die opsteeg uit het weelderige klaverveld. De bijen zoemden om de oude plaats waar vroeger recht werd gesproken; de braamran ken slingerden zich rond de altaarsteen, die, gewassen door de regen, in het zonlicht glansde. Daar vloog de bijenkoningin met haar zwerm naar toe, daar verborgen ze was en honing. Niemand zag het, alleen de zomer en zijn sterke vrouw. Voor hem was de altaartafel gedekt met de offergaven van de natuur. De avondhemel straalde als goud, geen kerkkoepel is zo kostbaar, en de maan scheen door avondrood en morgenrood.
Het was zomer.
Er gingen dagen en weken voorbij. De glimmende zeisen van de maaiers blonken in de korenvelden, de takken van de appelboom bogen door onder hun rode en gele vruchten; de hop geurde heerlijk en zat vol dikke knoppen, en onder de hazelaars, waaraan de noten in zware trossen hingen, rustten man en vrouw, de zomer met zijn ernstige vrouw. 'Wat een rijkdom!' zei ze. 'Overal zegen, huiselijkheid en goedheid. Maar toch - ik weet het niet, ik verlang naar rust, kalmte, ik weet er zelf het goede woord niet voor! Ze ploegen alweer op het veld. De mensen willen steeds meer! Kijk, de ooievaars vliegen in troepen op een afstand achter de ploeg aan; de vogels uit Egypte, die ons op hun rug hebben meegebracht! Weet je nog hoe we als kinderen in de landen van het noorden aankwamen? Bloemen hebben we meegebracht, rijke zonneschijn en groene bossen. Daar is de wind nu niet zo aardig voor geweest, ze worden bruin en donker, net als de bomen in het zuiden, maar ze hebben geen gouden vruchten zoals de bomen in het zuiden!' 'Die krijg je ook te zien,' zei de zomer. 'Verheug je er maar vast op!'
En hij hief zijn arm op en de bladeren van het bos werden rood en goud gekleurd, alle bossen vertoonden een kleurenpracht. De rozenhaag glansde van de vuurrode rozebottels, de vliertakken zaten vol zware, zwarte bessen, de wilde kastanjes vielen rijp uit hun donkergroene bast en in het bos bloeiden de viooltjes voor de tweede keer.
Maar de koningin van het jaar werd steeds stiller en bleker. 'Er is een koude wind,' zei ze, 'de nacht heeft koude nevels! Ik verlang naar... het land van mijn jeugd!'
Ze zag de ooievaars wegvliegen, één voor één, en ze strekte haar handen naar ze uit. Ze keek naar de nesten die leeg stonden. In een ervan groeide een korenbloem met zijn lange stengel en in een ander de gele wilde radijs, alsof het nestje er alleen was om ze te beschermen, als een hekje.
De mussen gingen erheen.
'Piep, waar zijn meneer en mevrouw gebleven? Die houden zeker niet van wind en toen zijn ze uit het land vertrokken. Goede reis!'
De bladeren in het bos werden steeds geler. Blad na blad viel, de najaarsstormen woeien, het was laat in de herfst. Op de gele bladeren lag de koningin van het jaar met zachte blik naar de fonkelende ster te kijken en haar man stond naast haar. Er ging een windvlaag door de bladeren - hij ging weer liggen en toen was zij weg, maar er vloog een vlinder, de laatste van het jaar, door de koude lucht.
De vochtige nevels kwamen eraan, de ijzige wind en de donkere, lange nachten. De vorst van het jaar stond daar met sneeuwwitte haren, maar dat wist hij zelf niet, hij dacht dat het door de sneeuwvlokken kwam, die uit de wolken vielen. Er lag een dun laagje sneeuw op de groene velden.
De kerkklokken luidden Kerstmis in. 'De geboorteklokken luiden!' zei de vorst van het jaar. 'Weldra wordt het nieuwe koninklijk paar geboren en dan krijg ik rust, zoals mijn vrouw. In de blinkende sterren te mogen rusten!' In het frisse groene dennenbos stond de kerstengel de jonge bomen die mee mochten naar het feest, in te wijden. 'Vreugde in de huizen en onder de groene takken!' zei de oude vorst van het jaar. In de laatste weken was hij sneeuwwit geworden van ouderdom. 'Mijn tijd is gekomen, het jonge paar van het jaar wordt nu van kroon en scepter voorzien.'
'Maar de macht ligt nog bij jou!' zei de kerstengel. 'De macht en niet de rust. Laat de sneeuw het jonge zaad op de akker nog even warmen, leer te verdragen dat een ander gehuldigd wordt en jij toch de heerser bent, leer vergeten te zijn en toch te leven. Het uur van je bevrijding komt, als de lente komt.' 'Wanneer komt de lente?' vroeg de winter.
'Die komt als de ooievaar komt.' Met witte lokken en een sneeuwwitte baard zat de ijskoude winter, oud en gebogen, maar sterk als de winterstorm en het ijs, hoog in de sneeuw op de heuvel naar het zuiden te kijken, zoals de winter vóór hem had zitten uitkijken. Het ijs kraakte en de sneeuw kraakte, de schaatsers zwierden over de glanzende meren; raven en kraaien zagen er goed uit tegen die witte achtergrond, geen windje roerde zich. In de stille lucht balde de winter zijn vuisten en het ijs werd metersdik tussen de landen.
Toen kwamen de mussen uit de stad weer vragen: 'Wie is die oude man daar?' En de raaf zat er weer, of een zoon van hem, wat op hetzelfde neerkomt, en die zei: 'Het is de winter, die oude man van vorig jaar. Hij is niet dood, zoals de almanak zegt, maar hij is de voogd van de lente die eraan komt.' 'Wanneer komt de lente?' vroegen de mussen. 'Want dan krijgen we een betere tijd en een betere regering. Die oude deugt niet!'
In gedachten verzonken knikte de winter naar het zwarte bos zonder bladeren, waar iedere boom de mooie vorm en de kromming van zijn takken liet zien; en tijdens zijn winterslaap zonken de ijzige nevels uit de wolken. De vorst droomde van zijn jeugd en van zijn volwassen jaren, en in de dageraad was het hele bos mooi van de rijm, dat was de zomerdroom van de winter. De zon liet de rijm weer van de takken vallen. 'Wanneer komt de lente?' vroegen de mussen.
'De lente!' klonk het als een echo van de heuvels waar de sneeuw lag. De zon scheen steeds warmer, de sneeuw smolt, de vogels kwetterden: 'Het wordt lente!' Hoog door de lucht kwam de eerste ooievaar aanvliegen, gevolgd door de tweede. Er zat een lief kindje op hun rug en ze daalden neer op het open veld, ze kusten de grond en ze kusten de oude, zwijgzame man, en hij verdween, als Mozes op de berg, gedragen door de mist. Het verhaal van het jaar was uit. 'Heel juist!' zeiden de mussen. 'En het is ook heel mooi, maar het gaat niet volgens de almanak en dan is het mis!'
It was near the end of January, and a terrible fall of snow was pelting down, and whirling through the streets and lanes; the windows were plastered with snow on the outside, snow fell in masses from the roofs. Every one seemed in a great hurry; they ran, they flew, fell into each other's arms, holding fast for a moment as long as they could stand safely. Coaches and horses looked as if they had been frosted with sugar. The footmen stood with their backs against the carriages, so as to turn their faces from the wind. The foot passengers kept within the shelter of the carriages, which could only move slowly on in the deep snow. At last the storm abated, and a narrow path was swept clean in front of the houses; when two persons met in this path they stood still, for neither liked to take the first step on one side into the deep snow to let the other pass him. There they stood silent and motionless, till at last, as if by tacit consent, they each sacrificed a leg and buried it in the deep snow.
Towards evening, the weather became calm. The sky, cleared from the snow, looked more lofty and transparent, while the stars shone with new brightness and purity. The frozen snow crackled under foot, and was quite firm enough to bear the sparrows, who hopped upon it in the morning dawn. They searched for food in the path which had been swept, but there was very little for them, and they were terribly cold.
"Tweet, tweet," said one to another; "they call this a new year, but I think it is worse than the last. We might just as well have kept the old year; I'm quite unhappy, and I have a right to be so."
"Yes, you have; and yet the people ran about and fired off guns, to usher in the new year," said a little shivering sparrow. "They threw things against the doors, and were quite beside themselves with joy, because the old year had disappeared. I was glad too, for I expected we should have some warm days, but my hopes have come to nothing. It freezes harder than ever; I think mankind have made a mistake in reckoning time."
"That they have," said a third, an old sparrow with a white poll; "they have something they call a calendar; it's an invention of their own, and everything must be arranged according to it, but it won't do. When spring comes, then the year begins. It is the voice of nature, and I reckon by that."
"But when will spring come?" asked the others.
"It will come when the stork returns, but he is very uncertain, and here in the town no one knows anything about it. In the country they have more knowledge; shall we fly away there and wait? we shall be nearer to spring then, certainly."
"That may be all very well," said another sparrow, who had been hopping about for a long time, chirping, but not saying anything of consequence, "but I have found a few comforts here in town which, I'm afraid, I should miss out in the country. Here in this neighborhood, there lives a family of people who have been so sensible as to place three or four flower-pots against the wall in the court-yard, so that the openings are all turned inward, and the bottom of each points outward. In the latter a hole has been cut large enough for me to fly in and out. I and my husband have built a nest in one of these pots, and all our young ones, who have now flown away, were brought up there. The people who live there of course made the whole arrangement that they might have the pleasure of seeing us, or they would not have done it. It pleased them also to strew bread-crumbs for us, and so we have food, and may consider ourselves provided for. So I think my husband and I will stay where we are; although we are not very happy, but we shall stay."
"And we will fly into the country," said the others, "to see if spring is coming." And away they flew.
In the country it was really winter, a few degrees colder than in the town. The sharp winds blew over the snow-covered fields. The farmer, wrapped in warm clothing, sat in his sleigh, and beat his arms across his chest to keep off the cold. The whip lay on his lap. The horses ran till they smoked. The snow crackled, the sparrows hopped about in the wheel-ruts, and shivered, crying, "Tweet, tweet; when will spring come? It is very long in coming."
"Very long indeed," sounded over the field, from the nearest snow-covered hill. It might have been the echo which people heard, or perhaps the words of that wonderful old man, who sat high on a heap of snow, regardless of wind or weather. He was all in white; he had on a peasant's coarse white coat of frieze. He had long white hair, a pale face, and large clear blue eyes.
"Who is that old man?" asked the sparrows.
"I know who he is," said an old raven, who sat on the fence, and was condescending enough to acknowledge that we are all equal in the sight of Heaven, even as little birds, and therefore he talked with the sparrows, and gave them the information they wanted. "I know who the old man is," he said. "It is Winter, the old man of last year; he is not dead yet, as the calendar says, but acts as guardian to little Prince Spring who is coming. Winter rules here still. Ugh! the cold makes you shiver, little ones, does it not?"
"There! Did I not tell you so?" said the smallest of the sparrows. "The calendar is only an invention of man, and is not arranged according to nature. They should leave these things to us; we are created so much more clever than they are."
One week passed, and then another. The forest looked dark, the hard-frozen lake lay like a sheet of lead. The mountains had disappeared, for over the land hung damp, icy mists. Large black crows flew about in silence; it was as if nature slept. At length a sunbeam glided over the lake, and it shone like burnished silver. But the snow on the fields and the hills did not glitter as before. The white form of Winter sat there still, with his un-wandering gaze fixed on the south. He did not perceive that the snowy carpet seemed to sink as it were into the earth; that here and there a little green patch of grass appeared, and that these patches were covered with sparrows.
"Tee-wit, tee-wit; is spring coming at last?"
Spring! How the cry resounded over field and meadow, and through the dark-brown woods, where the fresh green moss still gleamed on the trunks of the trees, and from the south came the two first storks flying through the air, and on the back of each sat a lovely little child, a boy and a girl. They greeted the earth with a kiss, and wherever they placed their feet white flowers sprung up from beneath the snow. Hand in hand they approached the old ice-man, Winter, embraced him and clung to his breast; and as they did so, in a moment all three were enveloped in a thick, damp mist, dark and heavy, that closed over them like a veil. The wind arose with mighty rustling tone, and cleared away the mist. Then the sun shone out warmly. Winter had vanished away, and the beautiful children of Spring sat on the throne of the year.
"This is really a new year," cried all the sparrows, "now we shall get our rights, and have some return for what we suffered in winter."
Wherever the two children wandered, green buds burst forth on bush and tree, the grass grew higher, and the corn-fields became lovely in delicate green. The little maiden strewed flowers in her path. She held her apron before her: it was full of flowers; it was as if they sprung into life there, for the more she scattered around her, the more flowers did her apron contain. Eagerly she showered snowy blossoms over apple and peach-trees, so that they stood in full beauty before even their green leaves had burst from the bud.
Then the boy and the girl clapped their hands, and troops of birds came flying by, no one knew from whence, and they all twittered and chirped, singing "Spring has come!" How beautiful everything was!
Many an old dame came forth from her door into the sunshine, and shuffled about with great delight, glancing at the golden flowers which glittered everywhere in the fields, as they used to do in her young days. The world grew young again to her, as she said, "It is a blessed time out here to-day."
The forest already wore its dress of dark-green buds. The thyme blossomed in fresh fragrance. Primroses and anemones sprung forth, and violets bloomed in the shade, while every blade of grass was full of strength and sap. Who could resist sitting down on such a beautiful carpet? and then the young children of Spring seated themselves, holding each other's hands, and sang, and laughed, and grew.
A gentle rain fell upon them from the sky, but they did not notice it, for the rain-drops were their own tears of joy. They kissed each other, and were betrothed; and in the same moment the buds of the trees unfolded, and when the sun rose, the forest was green.
Hand in hand the two wandered beneath the fresh pendant canopy of foliage, while the sun's rays gleamed through the opening of the shade, in changing and varied colors. The delicate young leaves filled the air with refreshing odor. Merrily rippled the clear brooks and rivulets between the green, velvety rushes, and over the many-colored pebbles beneath. All nature spoke of abundance and plenty. The cuckoo sang, and the lark carolled, for it was now beautiful spring. The careful willows had, however, covered their blossoms with woolly gloves; and this carefulness is rather tedious.
Days and weeks went by, and the heat increased. Warm air waved the corn as it grew golden in the sun. The white northern lily spread its large green leaves over the glossy mirror of the woodland lake, and the fishes sought the shadows beneath them. In a sheltered part of the wood, the sun shone upon the walls of a farm-house, brightening the blooming roses, and ripening the black juicy berries, which hung on the loaded cherry-trees, with his hot beams. Here sat the lovely wife of Summer, the same whom we have seen as a child and a bride; her eyes were fixed on dark gathering clouds, which in wavy outlines of black and indigo were piling themselves up like mountains, higher and higher. They came from every side, always increasing like a rising, rolling sea. Then they swooped towards the forest, where every sound had been silenced as if by magic, every breath hushed, every bird mute. All nature stood still in grave suspense. But in the lanes and the highways, passengers on foot or in carriages were hurrying to find a place of shelter. Then came a flash of light, as if the sun had rushed forth from the sky, flaming, burning, all-devouring, and darkness returned amid a rolling crash of thunder. The rain poured down in streams,– now there was darkness, then blinding light,– now thrilling silence, then deafening din. The young brown reeds on the moor waved to and fro in feathery billows; the forest boughs were hidden in a watery mist, and still light and darkness followed each other, still came the silence after the roar, while the corn and the blades of grass lay beaten down and swamped, so that it seemed impossible they could ever raise themselves again. But after a while the rain began to fall gently, the sun's rays pierced the clouds, and the water-drops glittered like pearls on leaf and stem. The birds sang, the fishes leaped up to the surface of the water, the gnats danced in the sunshine, and yonder, on a rock by the heaving salt sea, sat Summer himself, a strong man with sturdy limbs and long, dripping hair. Strengthened by the cool bath, he sat in the warm sunshine, while all around him renewed nature bloomed strong, luxuriant, and beautiful: it was summer, warm, lovely summer.
Sweet and pleasant was the fragrance wafted from the clover-field, where the bees swarmed round the ruined tower, the bramble twined itself over the old altar, which, washed by the rain, glittered in the sunshine; and thither flew the queen bee with her swarm, and prepared wax and honey. But Summer and his bosom-wife saw it with different eyes, to them the altar-table was covered with the offerings of nature.
The evening sky shone like gold, no church dome could ever gleam so brightly, and between the golden evening and the blushing morning there was moonlight. It was indeed summer.
And days and weeks passed, the bright scythes of the reapers glittered in the corn-fields, the branches of the apple-trees bent low, heavy with the red and golden fruit. The hop, hanging in clusters, filled the air with sweet fragrance, and beneath the hazel-bushes, where the nuts hung in great bunches, rested a man and a woman– Summer and his grave consort.
"See," she exclaimed, "what wealth, what blessings surround us. Everything is home-like and good, and yet, I know not why, I long for rest and peace; I can scarcely express what I feel. They are already ploughing the fields again; more and more the people wish for gain. See, the storks are flocking together, and following the plough at a short distance. They are the birds from Egypt, who carried us through the air. Do you remember how we came as children to this land of the north; we brought with us flowers and bright sunshine, and green to the forests, but the wind has been rough with them, and they are now become dark and brown, like the trees of the south, but they do not, like them, bear golden fruit."
"Do you wish to see golden fruit?" said the man, "then rejoice," and he lifted his arm. The leaves of the forest put on colors of red and gold, and bright tints covered the woodlands. The rose-bushes gleamed with scarlet hips, and the branches of the elder-trees hung down with the weight of the full, dark berries. The wild chestnuts fell ripe from their dark, green shells, and in the forests the violets bloomed for the second time.
But the queen of the year became more and more silent and pale. "It blows cold," she said, "and night brings the damp mist; I long for the land of my childhood."
Then she saw the storks fly away every one, and she stretched out her hands towards them. She looked at the empty nests; in one of them grew a long-stalked corn flower, in another the yellow mustard seed, as if the nest had been placed there only for its comfort and protection, and the sparrows were flying round them all.
"Tweet, where has the master of the nest gone?" cried one, "I suppose he could not bear it when the wind blew, and therefore he has left this country. I wish him a pleasant journey."
The forest leaves became more and more yellow, leaf after leaf fell, and the stormy winds of Autumn howled. The year was now far advanced, and upon the fallen, yellow leaves, lay the queen of the year, looking up with mild eyes at a gleaming star, and her husband stood by her. A gust of wind swept through the foliage, and the leaves fell in a shower. The summer queen was gone, but a butterfly, the last of the year, flew through the cold air.
Damp fogs came, icy winds blew, and the long, dark nights of winter approached. The ruler of the year appeared with hair white as snow, but he knew it not; he thought snow-flakes falling from the sky covered his head, as they decked the green fields with a thin, white covering of snow.
And then the church bells rang out for Christmas time.
"The bells are ringing for the new-born year," said the ruler, "soon will a new ruler and his bride be born, and. I shall go to rest with my wife in yonder light-giving star."
In the fresh, green fir-wood, where the snow lay all around, stood the angel of Christmas, and consecrated the young trees that were to adorn his feast.
"May there be joy in the rooms, and under the green boughs," said the old ruler of the year. In a few weeks he had become a very old man, with hair as white as snow. "My resting-time draws near; the young pair of the year will soon claim my crown and sceptre."
"But the night is still thine," said the angel of Christmas, "for power, but not for rest. Let the snow lie warmly upon the tender seed. Learn to endure the thought that another is worshipped whilst thou art still lord. Learn to endure being forgotten while yet thou livest. The hour of thy freedom will come when Spring appears."
"And when will Spring come?" asked Winter.
"It will come when the stork returns."
And with white locks and snowy beard, cold, bent, and hoary, but strong as the wintry storm, and firm as the ice, old Winter sat on the snowdrift-covered hill, looking towards the south, where Winter had sat before, and gazed. The ice glittered, the snow crackled, the skaters skimmed over the polished surface of the lakes; ravens and crows formed a pleasing contrast to the white ground, and not a breath of wind stirred, and in the still air old Winter clenched his fists, and the ice lay fathoms deep between the lands.
Then came the sparrows again out of the town, and asked, "Who is that old man?" The raven sat there still, or it might be his son, which is the same thing, and he said to them,– "It is Winter, the old man of the former year; he is not dead, as the calendar says, but he is guardian to the spring, which is coming."
"When will Spring come?" asked the sparrows, "for we shall have better times then, and a better rule. The old times are worth nothing."
And in quiet thought old Winter looked at the leafless forest, where the graceful form and bends of each tree and branch could be seen; and while Winter slept, icy mists came from the clouds, and the ruler dreamt of his youthful days and of his manhood, and in the morning dawn the whole forest glittered with hoar frost, which the sun shook from the branches,– and this was the summer dream of Winter.
"When will Spring come?" asked the sparrows.
"Spring!" Again the echo sounded from the hills on which the snow lay. The sunshine became warmer, the snow melted, and the birds twittered, "Spring is coming!"
And high in the air flew the first stork, and the second followed; a lovely child sat on the back of each, and they sank down on the open field, kissed the earth, and kissed the quiet old man; and, as the mist from the mountain top, he vanished away and disappeared.
And the story of the year was finished.
"This is all very fine, no doubt," said the sparrows, "and it is very beautiful; but it is not according to the calendar, therefore, it must be all wrong."