Het herderinnetje en de schoorsteenveger


La pastora y el deshollinador


Heb je weleens zo'n echte oude houten kast gezien, helemaal zwart van ouderdom en onder het snijwerk van krullen en loof?
Precies zo een stond er in een huiskamer, het was een erfstuk van grootmoeder, en van boven tot beneden met snijwerk van rozen en tulpen versierd; je zag de wonderlijkste krullen en kleine hertekopjes met grote geweien staken ertussenuit, maar midden op de kast was een mensenfiguur uitgesneden, werkelijk allergekst om te zien, hij grijnsde, want lachen kon je het niet noemen, hij had bokkepootjes, kleine hoorntjes op zijn voorhoofd en een lange baard. De kinderen beneden noemden hem altijd geite-bokkepoots-opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeant; dat was een moeilijke naam om uit te spreken en er zijn niet veel mensen die zo'n titel krijgen; maar het was ook niet makkelijk geweest hem in het hout te laten snijden. Maar nu was hij er dan toch! En altijd keek hij naar het tafeltje onder de spiegel, want daar stond een allerliefst herderinnetje van porselein met vergulde schoentjes, een japonnetje, elegant opgespeld met een rode roos, en zij had ook een herdersstaf en een hoedje van goud: zij was snoezig! Dicht bij haar stond een kleine schoorsteenveger, zwart als roet, maar ook van porselein; hij was zo schoon en zo netjes als wie dan ook; hij moest er alleen uitzien als een schoorsteenveger; de porseleinwerker had net zo goed een prins van hem kunnen maken, dat kwam op hetzelfde neer. Daar stond hij nu met zijn ladder, zo snoezig, en met een gezichtje zo wit en roze als van een jong meisje, en dat was eigenlijk niet in de haak want hij had best een beetje zwart mogen zijn. Hij stond vlak bij de herderin; zo waren ze allebei neergezet, en omdat ze daar nu eenmaal waren neergezet hadden ze zich verloofd; ze pasten bij elkaar, ze waren beiden jong, ze waren beiden van hetzelfde porselein gemaakt en beiden even broos.
Dicht bij hen stond nog een pop die driemaal zo groot was, het was een oude Chinees die kon knikken; hij was ook van porselein en beweerde dat hij de grootvader van de kleine herderin was, maar dat kon hij niet bewijzen; hij beweerde ook dat hij wat over haar te zeggen had en daarom had hij geknikt tegen de geitebokkepoots-opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeant, die de kleine herderin tot vrouw had gevraagd.
"Nu zul je een man krijgen," zei de oude Chinees, "een man van mahoniehout, voor zover ik zien kan, hij zal je maken tot mevrouw de geitebokkepoots-opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeante, hij heeft zijn hele kast vol met zilver, behalve wat hij hier en daar nog in geheime laadjes heeft!"
"Ik wil niet in die donkere kast!" zei het herderinnetje, "ik heb horen zeggen dat hij daar in die kast elf porseleinen vrouwen heeft!"
"Dan kun jij de twaalfde worden!" zei de Chinees, "vannacht als 't in de oude kast begint te kraken, zullen jullie bruiloft vieren, zowaar ik een Chinees ben!" En toen knikte hij en viel in slaap.
Maar de kleine herderin huilde bedroefd en keek naar haar beminde porseleinen schoorsteenveger. "Ik smeek je," zei ze, "ga met mij de wijde wereld in, want hier kunnen we niet blijven."
"Ik wil alles wat jij wil!" zei de kleine schoorsteenveger. "Laten we dadelijk gaan, ik denk wel dat ik je met mijn beroep kan onderhouden!"
"Als we maar goed en wel van de tafel af waren!" zei ze. "Ik kan niet vrolijk zijn vóór we veilig buiten in de wijde wereld zijn!"
En hij troostte haar en wees haar hoe zij haar voetje op de uitgesneden kanten van de tafel en op het vergulde loofwerk van de poot moest zetten, ook zijn ladder kwam erbij te pas en zo kwamen zij eindelijk op de grond. Maar toen ze naar de kast keken was daar alles in rep en roer: de hertjes staken hun kop naar voren, hun gewei in de lucht, en verdraaiden hun nek; de geitebokkepoots-opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeant sprong in de lucht en riep naar de oude Chinees: "Ze zijn op de loop! Ze zijn op de loop!"
Toen schrokken ze toch een beetje en sprongen vlug in een la.
Hier lagen drie, vier spellen kaarten die niet helemaal compleet waren, en een klein poppentheater dat zo goed en zo kwaad als het ging opgezet was. Er werd gespeeld en alle vrouwen - ruiten-, harten-, klaveren- en schoppenvrouw - zaten op de eerste rij en hadden tulpen als waaiers, en achter hen stonden alle boeren en lieten zien dat ze koppen hadden, van boven en beneden, zoals speelkaarten gewoonlijk hebben. Het stuk handelde over twee, die elkaar niet krijgen konden, en het herderinnetje huilde ervan omdat het net haar eigen geschiedenis was.
"Dat houd ik niet uit!" zei ze. "Ik moet weer uit de la!" Maar toen ze weer op de grond gekomen waren en naar de tafel omhoogkeken, was de oude Chinees wakker gewor-den, zijn hele bovenlijf was in beweging!
"Nu komt de oude Chinees!" riep de kleine herderin en toen viel ze pardoes op haar porseleinen knietjes, zo bedroefd was ze!
"Ik weet wat!" zei de schoorsteenveger. "Willen we in die grote vaas kruipen die daar in de hoek staat, dan liggen we op rozen en lavendel en we strooien hem zout in zijn ogen als hij komt."
"Dat helpt niet!" zei zij, "bovendien weet ik dat de oude Chinees en de vaas verloofd zijn geweest, en wanneer men in een dergelijke verhouding tot elkaar heeft gestaan, blijft er toch nog altijd enige genegenheid hangen! Nee, er blijft niets anders over dan de wijde wereld in te gaan!"
"Heb je werkelijk moed om met mij de wijde wereld in te gaan?" vroeg de schoorsteenveger. "Heb je bedacht hoe groot die is en dat we nooit meer hier terug kunnen komen?"
"Dat heb ik!" zei ze.
En toen keek de schoorsteenveger haar strak aan en zei: "Mijn weg gaat door de schoorsteen! Heb je werkelijk moed om met mij samen door de kachel en door de pijp te kruipen? Dan komen we in de schoorsteen en daar weet ik wat mij te doen staat! Wij stijgen zó hoog dat ze ons niet kunnen bereiken en bovenaan is er een gat naar buiten, naar de wijde wereld!" En hij leidde haar naar het deurtje van de kachel.
"'t Ziet er zwart uit!" zei ze, maar ze ging toch mee, door de kachel en door de pijp, waar het pikdonker was.
"Nu zijn wij in de schoorsteen!" zei hij, "en kijk! daarboven straalt een prachtige ster!"
En het was een echte ster aan de hemel die hun tegemoet straalde, alsof ze hun de weg wilde wijzen. En ze klauterden en kropen, hoger en hoger, een ellendige weg was het. Maar hij hielp haar naar boven, hij pakte haar stevig beet en wees hoe ze haar kleine porseleinen voetjes moest zetten en waar, en tenslotte bereikten ze de rand van de schoorsteen en ze gingen daarop zitten, want ze waren werkelijk moe en niet zonder reden.
De hemel was boven hen met al zijn sterren, en alle daken van de stad beneden hen; ze konden ver om zich heen zien, ver in de wereld; zó had het arme, kleine herderinnetje het zich nooit voorgesteld. Zij vlijde haar hoofdje tegen haar schoorsteenveger aan en huilde zó, dat het goud van haar gordel sprong.
"Het is te veel!" zei zij, "dat houd ik niet uit! De wereld is te groot! Ik wilde dat ik weer op 't kleine tafeltje onder de spiegel stond! Ik word nooit meer vrolijk, vóór ik weer terug ben! Nu ik met jou ben meegegaan de wijde wereld in, nu kun jij me best weer thuisbrengen, als je tenminste een beetje van me houdt!"
En de schoorsteenveger praatte rustig met haar, vertelde van de oude Chinees en van de geitebokkepoots-opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeant, maar zij snikte zo hartroerend en kuste haar kleine schoorsteenveger zo innig, dat hij niets anders kon doen dan haar haar zin geven, ofschoon het een dwaasheid was.
En toen kropen ze met grote moeite weer door de schoorsteen naar beneden en gingen door de pijp en door de kachel: prettig was het niet. En toen loerden ze achter de kacheldeur in de kamer om te weten te komen hoe het daar stond. Het was doodstil; ze keken goed, en ach!, daar lag de oude Chinees midden op de grond, hij was van de tafel gevallen toen hij hen achterna wilde en lag in drie stukken; zijn rug was één grote scherf en zijn hoofd was in een hoek gerold. De geitebokkepoots-opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeant stond waar hij altijd had gestaan, en dacht na.
"Het is ellendig!" zei het kleine herderinnetje. "Mijn oude grootvader in gruizelementen en 't is onze schuld! Dat overleef ik niet!" en ze wrong haar kleine handjes.
"Hij kan nog wel in elkaar gezet worden!" zei de schoorsteenveger. "Hij kan heel goed in elkaar gezet worden! Je moet je een beetje kalm houden! Wanneer ze zijn rug lijmen en hem een flinke kram in zijn nek zetten wordt hij weer zo goed als nieuw en kan hij ons nog heel wat onplezierige dingen zeggen!"
"Geloof je?" zei zij. En toen kropen ze opnieuw op de tafel waar ze vroeger al gestaan hadden.
"Kijk, zover hebben we 't nu gebracht!" zei de schoorsteenveger, "al die moeite hadden we ons kunnen besparen!"
"Was grootvader nu maar weer aan elkaar gelijmd!" zei de herderin. "Is dat duur?"
En hij werd weer in elkaar gezet: de familie liet zijn rug lijmen en hij kreeg een flinke kram in zijn hals, hij was zo goed als nieuw maar knikken kon hij niet meer. "Je bent wel trots geworden, sinds je kapot geweest bent!" zei de geitebokkepoots opper-en-onder-generaal-krijgscommandeersergeant. "Ik geloof niet dat dit nu iets is om zo bijzonder trots op te zijn! Krijg ik haar of krijg ik haar niet?"
En de schoorsteenveger en het herderinnetje keken geroerd naar de oude Chinees; ze waren zo bang dat hij zou knikken, maar hij kon niet en hij vond het niet prettig aan een vreemde te vertellen dat hij altijd een kram in zijn nek had. Daarom bleef het porseleinen volkje bij elkaar, en de scherven van die goede grootvader hielden, en zij beminden elkaar tot ze braken.
¿Has visto alguna vez uno de estos armarios muy viejos, ennegrecidos por los años, adornados con tallas de volutas y follaje? Pues uno así había en una sala; era una herencia de la bisabuela, y de arriba abajo estaba adornado con tallas de rosas y tulipanes. Presentaba los arabescos más raros que quepa imaginar, y entre ellos sobresalían cabecitas de ciervo con sus cornamentas. En el centro, habían tallado un hombre de cuerpo entero; su figura era de verdad cómica, y en su cara se dibujaba una mueca, pues aquello no se podía llamar risa. Tenía patas de cabra, cuernecitos en la cabeza y una luenga barba. Los niños de la casa lo llamaban siempre el "Sargento-mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de-chivo"; era un nombre muy largo, y son bien pocos los que ostentan semejante titulo; ¡y no debió de tener poco trabajo, el que lo esculpió!
Y allí estaba, con la vista fija en la mesa situada debajo del espejo, en la que había una linda pastorcilla de porcelana, con zapatos dorados, el vestido graciosamente sujeto con una rosa encarnada, un dorado sombrerito en la cabeza y un báculo de pastor en la mano: era un primor. A su lado había un pequeño deshollinador, negro como el carbón, aunque asimismo de porcelana, tan fino y pulcro como otro cualquiera; lo de deshollinador sólo lo representaba: el fabricante de porcelana lo mismo hubiera podido hacer de él un príncipe, ¡qué más le daba!
He ahí, pues, al hombrecillo con su escalera, y unas mejillas blancas y sonrosadas como las de la muchacha, lo cual no dejaba de ser un contrasentido, pues un poquito de hollín le hubiera cuadrado mejor. Estaba de pie junto a la pastora; los habían colocado allí a los dos, y, al encontrarse tan juntos, se habían enamorado. Nada había que objetar: ambos eran de la misma porcelana e igualmente frágiles.
A su lado había aún otra figura, tres veces mayor que ellos: un viejo chino que podía agachar la cabeza. Era también de porcelana, y pretendía ser el abuelo de la zagala, aunque no estaba en situación de probarlo. Afirmaba tener autoridad sobre ella, y, en consecuencia, había aceptado, con un gesto de la cabeza, la petición que el "Sargento-mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de-chivo" le había hecho de la mano de la pastora.
- Tendrás un marido -dijo el chino a la muchacha- que estoy casi convencido, es de madera de ébano; hará de ti la "Sargenta­mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de-chivo". Su armario está repleto de objetos de plata, ¡y no digamos ya lo que deben contener los cajones secretos!
- ¡No quiero entrar en el oscuro armario! -protestó la pastorcilla-. He oído decir que guarda en él once mujeres de porcelana. - En este caso, tú serás la duodécima -replicó el chino-. Esta noche, en cuanto cruja el viejo armario, se celebrará la boda, ¡como yo soy chino! -. E, inclinando la cabeza, se quedó dormido.
La pastorcilla, llorosa, levantó los ojos al dueño de su corazón, el deshollinador de porcelana.
- Quisiera pedirte un favor. ¿Quieres venirte conmigo por esos mundos de Dios? Aquí no podemos seguir.
- Yo quiero todo lo que tú quieras -respondióle el mocito.- Vámonos enseguida, estoy seguro de que podré sustentarte con mi trabajo.
- ¡Oh, si pudiésemos bajar de la mesa sin contratiempo! -dijo ella-. Sólo me sentiré contenta cuando hayamos salido a esos mundos.
Él la tranquilizó, y le enseñó cómo tenía que colocar el piececito en las labradas esquinas y en el dorado follaje de la pata de la mesa; sirvióse de su escalera, y en un santiamén se encontraron en el suelo. Pero al mirar al armario, observaron en él una agitación; todos los ciervos esculpidos alargaban la cabeza y, levantando la cornamenta, volvían el cuello; el "Sargento-mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de-chivo" pegó un brinco y gritó al chino:
- ¡Se escapan, se escapan!
Los pobrecillos, asustados, se metieron en un cajón que había debajo de la ventana.
Había allí tres o cuatro barajas, aunque ninguna completa, y un teatrillo de títeres montado un poco a la buena de Dios. Precisamente se estaba representando una función y todas las damas, oros y corazones, tréboles y espadas, sentados en las primeras filas, se abanicaban con sus tulipanes; detrás quedaban las sotas, mostrando que tenían cabeza o, por decirlo mejor, cabezas, una arriba y otra abajo, como es costumbre en los naipes. El argumento trataba de dos enamorados que no podían ser el uno para el otro, y la pastorcilla se echó a llorar, por lo mucho que el drama se parecía al suyo.
- ¡No puedo resistirlo! -exclamó-. ¡Tengo que salir del cajón! -. Pero una vez volvieron a estar en el suelo y levantaron los ojos a la mesa, el viejo chino, despierto, se tambaleó con todo el cuerpo, pues por debajo de la cabeza lo tenía de una sola pieza.
- ¡Que viene el viejo chino! -gritó la zagala azorada, cayendo de rodillas.
- Se me ocurre una idea -dijo el deshollinador-. ¿Y si nos metiésemos en aquella gran jarra de la esquina? Estaremos entre rosas y espliego, y si se acerca le arrojaremos sal a los ojos.
- No serviría de nada -respondió ella-. Además, sé que el chino y la jarra estuvieron prometidos, y siempre queda cierta simpatía en semejantes circunstancias. No; el único recurso es lanzarnos al mundo.
- ¿De verdad te sientes con valor para hacerlo? -preguntó el deshollinador-. ¿Has pensado en lo grande que es y que nunca podremos volver a este lugar?
- Sí -afirmó ella.
El deshollinador la miró fijamente y luego dijo:
- Mi camino pasa por la chimenea. ¿De veras te sientes con ánimo para aventurarte en el horno y trepar por la tubería? Saldríamos al exterior de la chimenea; una vez allí, ya sabría yo apañármelas. Subiremos tan arriba, que no podrán alcanzarnos, y en la cima hay un orificio que sale al vasto mundo.
Y la condujo a la puerta del horno.
- ¡Qué oscuridad! -exclamó ella, sin dejar de seguir a su guía por la caja del horno y por el tubo, oscuro como boca de lobo.
- Estamos ahora en la chimenea -explicóle él-. Fíjate: allá arriba brilla la más hermosa de las estrellas.
Era una estrella del cielo que les enviaba su luz, exactamente como para mostrarles el camino. Y ellos venga trepar y arrastrarse. ¡Horrible camino, y tan alto! Pero el mozo la sostenía, indicándole los mejores agarraderos para apoyar sus piececitos de porcelana. Así llegaron al borde superior de la chimenea y se sentaron en él, pues estaban muy cansados, y no sin razón.
Encima de ellos extendíase el cielo con todas sus estrellas, y a sus pies quedaban los tejados de la ciudad. Pasearon la mirada en derredor, hasta donde alcanzaron los ojos; la pobre pastorcilla jamás habla imaginado cosa semejante; reclinó la cabecita en el hombro de su deshollinador y prorrumpió en llanto, con tal vehemencia que se le saltaba el oro del cinturón.
- ¡Es demasiado! -exclamó-. No podré soportarlo, el mundo es demasiado grande. ¡Ojalá estuviese sobre la mesa, bajo el espejo! No seré feliz hasta que vuelva a encontrarme allí. Te he seguido al ancho mundo; ahora podrías devolverme al lugar de donde salimos. Lo harás, si es verdad que me quieres.
El deshollinador le recordó prudentemente el viejo chino y el "Sargento-mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de-chivo", pero ella no cesaba de sollozar y besar a su compañerito, el cual no pudo hacer otra cosa que ceder a sus súplicas, aun siendo una locura.
Y así bajaron de nuevo, no sin muchos tropiezos, por la chimenea, y se arrastraron por la tubería y el horno. No fue nada agradable.
Una vez en la caja del horno, pegaron la oreja a la puerta para enterarse de cómo andaban las cosas en la sala. Reinaba un profundo silencio; miraron al interior y... ¡Dios mío!, el viejo chino yacía en el suelo. Se había caído de la mesa cuando trató de perseguirlos, y se rompió en tres pedazos; toda la espalda era uno de ellos, y la cabeza, rodando, había ido a parar a una esquina. El "Sargento-mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de-chivo" seguía en su puesto con aire pensativo.
- ¡Horrible! -exclamó la pastorcita-. El abuelo roto a pedazos, y nosotros tenemos la culpa. ¡No lo resistiré! -y se retorcía las manos.
- Aún es posible pegarlo -dijo el deshollinador-. Pueden pegarlo muy bien, tranquilízate; si le ponen masilla en la espalda y un buen clavo en la nuca quedará como nuevo; aún nos dirá cosas desagradables.
- ¿Crees? -preguntó ella. Y treparon de nuevo a la mesa.
- Ya ves lo que hemos conseguido -dijo el deshollinador-. Podíamos habernos ahorrado todas estas fatigas.
- ¡Si al menos estuviese pegado el abuelo! -observó la muchacha-. ¿Costará muy caro?
Pues lo pegaron, sí señor; la familia cuidó de ello. Fue encolado por la espalda y clavado por el pescuezo, con lo cual quedó como nuevo, aunque no podía ya mover la cabeza.
- Se ha vuelto usted muy orgulloso desde que se hizo pedazos -dijo el "Sargento-mayor-y-menor-mariscal-de-campo-pata-de­chivo" -. Y la verdad que no veo los motivos. ¿Me la va a dar o no?
El deshollinador y la pastorcilla dirigieron al viejo chino una mirada conmovedora, temerosos de que agachase la cabeza; pero le era imposible hacerlo, y le resultaba muy molesto tener que explicar a un extraño que llevaba un clavo en la nuca. Y de este modo siguieron viviendo juntas aquellas personitas de porcelana, bendiciendo el clavo del abuelo y queriéndose hasta que se hicieron pedazos a su vez.