De rode schoentjes


Le scarpette rosse


Er was eens een klein meisje, zo fijn en zo lief, maar 's zomers liep ze altijd op blote voeten want ze was arm, en 's winters op grote klompen, zodat haar wreef helemaal rood werd, en dat stond verschrikkelijk.
Midden in het dorp woonde vrouw Schoenmaker, zij maakte, zo goed ze kon, van oude, rode lappen een paar schoentjes, wel heel stuntelig, maar het was goed gemeend, en die waren voor het kleine meisje. Dat meisje heette Karen.
Juist op de dag dat haar moeder werd begraven kreeg zij de rode schoentjes en had zij ze voor de eerste maal aan; dat was wel een wonderlijke manier van rouwdragen, maar ze had nu eenmaal geen andere, en zo liep ze daar met haar blote benen in de schoentjes, achter de armzalige kist.
Toen kwam daar, op dat ogenblik, een groot, oud rijtuig aan en daarin zat een statige, oude dame; ze keek naar het kleine meisje en had medelijden met haar en toen zei ze tot de dominee: "Geef mij dat kleine meisje, ik zal goed voor haar zijn!"
Karen dacht dat dit allemaal om de rode schoentjes was, maar de oude dame zei dat ze afschuwelijk waren, en ze werden verbrand. Karen zelf kreeg keurige, schone kleren aan en moest leren lezen en naaien, en de mensen zeiden dat ze lief was, maar de spiegel zei: "Je bent véél meer dan lief, je bent mooi, héél mooi!"
Op een keer reisde de koningin door het land en ze had haar dochtertje bij zich, dat was een prinses. De mensen stroomden samen voor het slot en daar was Karen ook bij; de kleine prinses stond, keurig in het wit gekleed, voor een der vensters en liet zich bekijken: ze had geen sleep en geen kroon, maar zij had prachtige, rode saffiaanleren schoentjes aan; dat waren heel wat nettere schoentjes dan die vrouw Schoenmaker voor kleine Karen had genaaid. Niets ter wereld is zó mooi als rode schoentjes!
Nu was Karen op de leeftijd gekomen om aangenomen te worden; ze kreeg nieuwe kleren, en nieuwe schoenen moest ze óók hebben. De rijke schoenmaker in de stad nam de maat van haar voetje, bij zich thuis in zijn eigen werkplaats; daar stonden grote, glazen kasten met mooie schoentjes en glanzende laarzen. Dat was een prachtig gezicht, maar de oude dame kon niet goed meer zien en daarom had ze er weinig aan; tussen de andere schoentjes stond een paar rode, precies zoals de prinses ze had gedragen: wat waren die mooi! De schoenmaker zei dan ook dat ze eigenlijk voor een gravenkind waren maar ze hadden niet gepast.
"Dat zijn zeker lakschoentjes!" zei de oude dame, "ze glanzen zó!"
"Ja, ze glanzen!" zei Karen; en ze pasten precies en ze werden gekocht; maar de oude dame wist niet dat ze rood waren, want dan zou ze Karen nooit hebben toegestaan met rode schoentjes aangenomen te worden, en dat gebeurde nu.
Iedereen keek naar haar voetjes, en toen ze door de kerk naar het koorhek ging leek het haar of zelfs de oude schilderijen boven de graven, de portretten van dominees en domineesvrouwen met stijve kragen en lange, zwarte kleren, hun ogen op haar schoentjes gevestigd hielden. En alleen aan die schoentjes dacht zij toen de dominee haar de hand op het hoofd legde en haar van de heilige doop vertelde, van haar verbond met God, en dat zij nu een groot mens zou worden in Christus' gemeente! En het orgel speelde plechtig, de mooie kinderstemmen zongen en de oude voorzanger zong, maar Karen dacht alleen maar aan haar rode schoentjes.
's Middags kreeg de oude dame van alle mensen te horen dat de schoentjes rood waren geweest, en zij zei dat dit lelijk was en dat zo iets niet paste; Karen moest voortaan, wanneer zij naar de kerk ging, altijd zwarte schoentjes dragen, zelfs al waren ze oud.
De volgende zondag was er communie, en Karen keek naar de zwarte schoentjes en ze keek naar de rode - en toen keek ze wéér naar de rode en ze deed de rode aan.
Het was verrukkelijk, zonnig weer; Karen en de oude dame wandelden over het pad door de korenvelden; de weg was daar wat mul.
Bij de deur van de kerk stond een oude soldaat met een kruk; hij had een wonderlijk lange baard die meer rood dan wit was, want hij was eigenlijk rood; hij boog diep en vroeg de oude dame of hij haar schoenen mocht afstoffen. Ook Karen strekte haar voetjes uit. "Kijk eens wat een fijne dansschoentjes!" zei de soldaat. "Blijf stevig zitten wanneer jullie dansen!" en toen sloeg hij met zijn hand op de zolen.
De oude dame gaf de soldaat een stuiver en toen ging ze met Karen de kerk in.
En alle mensen daarbinnen keken naar Karens rode schoentjes en alle schilderijen keken ernaar, en toen Karen voor het altaar knielde en de gouden kelk aan haar mond zette dacht zij alleen maar aan de rode schoentjes en het was alsof ze in de kelk rondzwommen: zij vergat haar gezang te zingen, zij vergat haar Onzevader te bidden.
Toen gingen alle mensen de kerk uit, en de oude dame stapte in haar rijtuig. Karen tilde haar voetje op om óók in te stappen, en toen zei de oude soldaat die vlak bij stond: "Kijk eens, wat een fijne dansschoentjes!" Karen kón het niet laten, ze móést een paar danspassen maken, en toen ze eenmaal was begonnen bleven haar benen dóórdansen, het was alsof de schoentjes macht over haar gekregen hadden. Ze danste de hoek van de kerk om, ze kon het niet laten, de koetsier moest achter haar aan lopen om haar te pakken te krijgen en tilde haar in het rijtuig; maar de voetjes bleven dóórdansen, zodat ze de goede oude dame gruwelijk trapte. Eindelijk kregen ze de schoentjes uit en kwamen de benen tot rust.
Thuis werden de schoentjes in een kast gezet, maar Karen kon het niet laten ernaar te kijken.
De oude dame lag nu ziek te bed en men zei dat ze niet lang meer te leven had! Zij moest verpleegd worden en niemand kwam daar meer voor in aanmerking dan Karen.
Maar in de stad was er een groot bal, Karen had een uitnodiging gekregen; zij keek naar de oude dame die toch niet lang meer te leven had, ze keek naar de rode schoentjes, en ze vond daar niets verkeerds in - ze deed de rode schoentjes aan, dat mocht toch ook wel - maar toen ging ze naar het bal en begon te dansen.
Maar als zij naar rechts wilde dansten de schoentjes naar links, en toen zij vooruit wilde dansten de schoentjes achteruit, naar beneden de trap af, de straat door en door de stadspoort naar buiten. Dansen dééd ze en dansen móést ze, tot helemaal in het donkere bos.
Daar scheen iets tussen de bomen, ze dacht dat het de maan was, want het was een gezicht, maar het was de oude soldaat met zijn rode baard, hij zat daar te knikken en zei: "Kijk eens wat een verrukkelijke dansschoentjes!"
Toen werd ze bang en ze wilde de rode schoentjes weggooien, maar ze bleven vastzitten; ze stroopte haar kousen af, maar de schoentjes waren vastgegroeid aan haar voeten. En dansen dééd ze en dansen móést ze, over veld en wei, in regen en zonneschijn, 's nachts en overdag; maar het afschuwelijkst was het 's nachts.
Ze danste het kerkhof op, maar de doden daar dansten niet, die hadden heel wat beters te doen dan dansen. Zij wilde gaan zitten op het graf van de armen waar het bittere wormkruid groeit, maar er was voor haar geen rust; en toen ze al dansend bij de open kerkdeur was gekomen zag ze daar een engel in een lang, wit gewaad, met vleugels die van zijn schouders tot de aarde reikten, zijn gezicht stond streng en ernstig en in de hand hield hij een zwaard, breed en schitterend.
"Dansen moet je!" zei hij, "dansen op je rode schoentjes, tot je bleek en koud bent! Tot je vel verdroogt als dat van een geraamte! Dansen zul je van deur tot deur, en waar er hoogmoedige ijdele kinderen wonen zal je op de deur kloppen, dat ze je horen en bang voor je worden! Dansen zal je, dansen ...!"
"Genade!" riep Karen. Maar ze hoorde niet wat de engel antwoordde, want de schoentjes droegen haar door het hek, naar buiten over het veld, over de weg en over de paden, en altijd door moest ze dansen.
Op een morgen danste ze langs een deur die ze goed kende; binnen klonk gezang, ze droegen een kist naar buiten die met bloemen was versierd. Toen wist ze dat de oude dame gestorven was, en ze meende dat ze nu door allen was verlaten en door Gods engel vervloekt.
Dansen dééd ze en dansen móést ze, dansen in de duistere nacht. De schoenen droegen haar mee over stekels en stronken en haar huid scheurde tot bloedens toe open; ze danste over de heide naar een klein, eenzaam huisje. Hier, wist ze, woonde de beul, en zij tikte met haar vinger op de ruit en zei: "Kom naar buiten! Kom naar buiten! Ik kan niet binnenkomen want ik dans!"
En de beul zei: "Je weet zeker niet wie ik ben? Ik houw slechte mensen 't hoofd af, en ik kan merken dat mijn bijl trilt!"
"Houw mijn hoofd niet af!" zei Karen, "want dan kan ik niet over mijn zonden treuren! Houw mijn voeten af met de rode schoentjes!"
En toen biechtte zij haar zonde en de beul hieuw haar voeten af met de rode schoentjes; maar de schoentjes dansten met de voetjes verder over het veld het duistere bos in. En toen sneed hij houten voeten en krukken voor haar, hij leerde haar een gezang dat zondaren altijd zingen, en zij kuste de hand die gehouwen had en ging weg over de heide.
"Nu heb ik genoeg geleden om die rode schoentjes!" zei ze. "Nu ga ik naar de kerk dat ze me zien!" en ze spoedde zich naar de kerkdeur, maar daar dansten de rode schoentjes al voor haar uit en verschrikt keerde ze om.
De hele week door was ze bedroefd en ze huilde vele bittere tranen, maar toen het zondag werd zei ze: "Nu heb ik toch genoeg geleden en gestreden! Nu geloof ik wel dat ik net zo goed ben als menigeen, die trots in de kerk zit!" Nauwelijks was zij vol moed op weg gegaan of daar zag ze bij het hek gekomen, de rode schoentjes weer voor zich uit dansen en weer keerde ze verschrikt om en was diep bedroefd over haar zonden.
Toen ging ze naar de pastorie en ze vroeg of ze daar in dienst mocht komen, zij zou hard werken en alles doen wat zij kon. Op loon lette ze niet, zij wilde alleen maar een dak boven het hoofd en bij goede mensen zijn. En de domineesvrouw had medelijden en nam haar in dienst. En ze werkte hard. Ze zat stil te luisteren wanneer de dominee 's avonds hardop uit de bijbel las. Alle kleintjes hielden van haar, maar wanneer ze over mooie kleren praatten, en over eruitzien als een koningin, dan schudde ze het hoofd.
De volgende zondag gingen ze allemaal naar de kerk en ze vroegen haar of ze mee wilde, maar ze keek met betraande ogen naar haar krukken, en toen gingen de anderen op weg om Gods woord te horen. Maar zij ging alleen naar haar kamertje: het was niet groter dan dat er een bed en een stoel konden staan, en daar ging ze zitten met haar gezangboek. En terwijl ze met vrome aandacht las droeg de wind de tonen van het orgel naar haar toe, en zij hief haar betraand gezicht en zei: "O God, help mij!"
Toen scheen de zon ineens helder, en vóór haar stond de engel in het witte gewaad, die ze die nacht in de kerkdeur had gezien. Maar nu hield hij niet meer een scherp zwaard in de hand, maar een mooi-groene tak met rozen, en hij raakte met die tak de zoldering aan, die zich plotseling hoog verhief; en waar hij de zoldering raakte straalde een gouden ster, en hij raakte de muren aan die wijd uiteen gingen, en zij zag het orgel dat speelde, ze zag de oude schilderijen van dominees en domineesvrouwen, de gemeente zat in versierde stoelen en zong uit hun gezangboek.
Want de kerk was zelf tot het arme meisje gekomen in haar nauwe kamertje, óf zij was bij hen gekomen; zij zat in de bank bij de andere leden van de domineesfamilie, en toen ze hun gezang uit hadden en opkeken knikten ze en zeiden: "Dat was goed dat je kwam, Karen!"
"Het was genade!" zei ze.
En het orgel speelde en de kinderstemmen in het koor klonken zo zuiver en zacht! De warme zonnestralen schenen helder door het venster in de bank waar Karen zat; haar hartje werd zo vol van zon en vrede en vreugde, dat het brak. En haar zieltje vloog op zonnestralen tot God, en daar was niemand die vroeg naar de rode schoentjes.
C'era una volta una bambina tanto graziosa e delicata, ma che d'estate andava in giro sempre a piedi nudi, perché era povera, e d'inverno calzava zoccoli di legno così grandi che il collo dei suoi piedini diventava tutto rosso e faceva pena a guardarlo.
Nel centro della città abitava la vecchia madre del calzolaio, che cucì, come meglio potè, un paio di scarpette con vecchie strisce di cuoio rosso. Le scarpe erano un po' goffe, ma l'intenzione era buona: le avrebbe date alla bambina, che si chiamava Karen.
Karen ricevette quelle scarpette rosse proprio il giorno in cui venne seppellita sua madre, e le indossò per la prima volta. Non erano certo adatte per un'occasione così triste, ma lei non aveva altro, e così vi infilò i piedini e si mise a seguire la povera bara di paglia.
In quello stesso momento passò una carrozza con una vecchia signora importante, che vide la bambina e ebbe compassione di lei; quindi andò dal pastore e gli disse: "Mi affidi quella piccola, perché possa farle del bene!".
E Karen credette che il merito fosse delle scarpette rosse, ma la vecchia signora disse che quelle facevano pena e le fece bruciare. Karen ricevette vestiti puliti e graziosi, imparò a leggere e a cucire e la gente le diceva che era carina, ma lo specchio le confidava: "Tu sei molto più che carina, tu sei bella!."
Un giorno la regina intraprese un viaggio per il paese, e portò con sé la sua bambina, che era una principessa; la gente si diresse tutta all'ingresso del castello e tra loro anche Karen. La principessa indossava un grazioso abitino bianco e era affacciata alla finestra per farsi vedere, non aveva né lo strascico, né la corona d'oro, ma calzava belle scarpette rosse di marocchino.
Naturalmente erano ben diverse da quelle che la calzolaia aveva cucito per la piccola Karen. Niente al mondo si può paragonare a un paio di scarpette rosse!
Karen era ormai cresciuta e doveva ricevere la cresima, ebbe nuovi abitini e dovette anche comprare delle scarpe nuove. Il bravo calzolaio della città le misurò il piedino; glielo misurò in casa sua, una casa piena di grandi armadi di vetro con splendide scarpette e stivaletti luccicanti. Tutto era molto bello, ma la vecchia signora non ci vedeva molto bene e quindi non si divertiva affatto, tra le scarpe ce n'era un paio rosso, proprio come quelle che indossava la principessa; com'erano belle! Il calzolaio spiegò che erano state cucite per una contessina, ma poi non erano andate bene.
"Sono sicuramente di pelle lucida" commentò la vecchia signora "luccicano proprio!"
"Sì, luccicano" disse Karen, e dato che le andavano bene furono comprate quelle, ma la vecchia signora non sapeva che erano rosse, altrimenti non avrebbe mai permesso a Karen di andare in chiesa per la cresima con le scarpette rosse, cosa che invece fece.
In chiesa tutta la gente le osservò i piedi, e quando lei percorse la navata diretta al coro, le sembrò che persino i vecchi ritratti dei defunti, che raffiguravano i preti e le loro mogli, con il colletto inamidato e le lunghe vesti nere, volgessero lo sguardo verso le scarpette rosse; e lei pensò solo alle scarpette, anche quando il pastore le mise la mano sul capo parlando del Santo Battesimo, dell'Alleanza con Dio e del fatto che da quel momento doveva considerarsi una cristiana adulta. L'organo suonava in un modo solenne, le limpide voci del coro dei bambini si alzarono lievi e il vecchio cantore cantò, ma Karen pensava solo alle sue scarpe rosse.
Nel pomeriggio la vecchia signora venne a sapere dai conoscenti che le scarpe erano rosse, disse allora che era stata una brutta azione, che non le si addiceva, e che Karen da quel momento avrebbe sempre indossato le scarpe nere per andare in chiesa, anche se erano ormai vecchie.
La domenica successiva c'era la comunione; Karen guardò le scarpe nere, poi quelle rosse, poi ancora quelle rosse, e infine se le infilò!
C'era un tempo bellissimo; Karen e la vecchia signora passeggiavano per un sentiero in mezzo al grano, dove c'era un po' di polvere.
Vicino all'ingresso della chiesa si trovava un vecchio soldato con una stampella e una lunghissima barba, più rossa che bianca, perché una volta era stata rossa. Si inchinò fino a terra e chiese alla signora se non voleva farsi pulire le scarpe. Anche Karen allungò subito il piedino. "Che belle scarpette da ballo!" esclamò il soldato "state ben salde ai piedi quando ballate" e batté la mano sulla suola.
La vecchia signora diede al soldato una moneta e poi entrò in chiesa insieme a Karen.
Tutta la gente che si trovava in chiesa e persino tutte le immagini appese ai muri guardarono le scarpe rosse di Karen, e lei, quando salì all'altare e avvicinò alla bocca il calice d'oro pensò solo alle sue scarpette rosse, e le sembrò che stessero nuotando nel calice stesso. Così dimenticò di cantare il salmo e di recitare il Padre Nostro.
Poi tutti uscirono dalla chiesa e la vecchia signora salì in carrozza. Karen sollevò un piede per salire dopo di lei, ma in quel momento il vecchio soldato che stava vicino disse: "Che belle scarpette da ballo!" e Karen non potè trattenersi dal fare qualche passo di danza, e una volta cominciato, le sue gambe continuarono a ballare.
Era come se le scarpe avessero un potere su di lei, e Karen ballò fino all'angolo della chiesa; il cocchiere dovette rincorrerla e afferrarla, poi la mise finalmente sulla carrozza, ma i piedi continuarono a ballare, tirando calci alla buona vecchia signora. Finalmente si riuscì a toglierle le scarpe e i suoi piedi si calmarono.
Una volta a casa le scarpe furono messe in un armadio, ma Karen non poteva fare a meno di guardarle.
La vecchia signora si ammalò e si diceva che non sarebbe vissuta a lungo; aveva bisogno di cure e di assistenza e per questo nessuno era più adatto di Karen. Ma in città doveva esserci un gran ballo a cui anche Karen era stata invitata; guardò la vecchia signora che tanto non doveva più vivere a lungo, poi osservò le sue scarpette rosse e pensò che non ci sarebbe stato niente di male: si infilò le scarpe rosse, e fin qui non c'era nulla di male, ma poi andò al ballo e cominciò a danzare.
Quando volle andare a destra, le scarpe la portarono a sinistra, poi volle inoltrarsi per la casa, ma le scarpe la condussero all'ingresso e poi giù per le scale, per la strada fino alle porte della città. Ballava e doveva continuare a ballare e intanto giunse nel bosco nero.
Qualcosa luccicava tra gli alberi e Karen credette fosse la luna, dato che era un volto, ma in realtà era il vecchio soldato con la barba rossa che le faceva dei cenni col capo dicendo: "Che belle scarpette da ballo!".
La fanciulla si spaventò molto e volle gettar via le scarpe rosse, ma queste erano ben salde; strappò le calze, ma le scarpe rimasero attaccate ai piedi, e ballava e non poteva fare altro, per campi e prati, sotto la pioggia e col sole, di giorno e di notte; e proprio di notte era la cosa più tremenda.
Ballando entrò nel cimitero che era aperto, ma i morti non ballavano, avevano qualcosa di meglio da fare; Karen voleva sedersi sulla tomba di un poveretto, dove cresceva l'amara salvia selvatica, ma per lei non c'era né pace né riposo, e quando si diresse verso la porta aperta della chiesa vide un angelo con un lungo abito bianco e ali che dalle spalle scendevano fino a terra; il suo sguardo era severo e in mano teneva una larga spada lucente.
"Devi ballare" le disse "ballare con le tue scarpe rosse finché non diventerai debole e pallida!
finché la tua pelle non si raggrinzirà come quella di uno scheletro! dovrai ballare da una casa all'altra, e dove abitano bambini superbi e vanitosi, devi bussare, così che ti sentano e abbiano paura! Devi ballare, ballare...!"
"Pietà!" gridò Karen. Ma non sentì la risposta dell'angelo, perché le scarpe la portarono attraverso il cancello, fuori nei campi, per strade e sentieri, sempre ballando.
Una mattina passò, ballando, davanti a una porta che conosceva bene, dentro cantavano dei salmi e stavano portando fuori una bara, ornata di fiori; allora comprese che la vecchia signora era morta e pensò di essere ormai abbandonata da tutti e maledetta dall'angelo del Signore.
Ballava e doveva continuare a ballare, anche nella notte scura. Le scarpe la trascinarono tra le spine e sulle stoppie, e lei si graffiò a sangue; ballò oltre la brughiera fino a una casetta isolata. Sapeva che lì abitava il boia e bussò con le dita alla finestra dicendo: "Vieni fuori! vieni fuori! Io non posso entrare perché sto ballando!".
E il boia le rispose: "Non sai chi sono io? Io taglio le teste ai cattivi, e sento che la scure sta già vibrando!".
"Non tagliarmi la testa" esclamò Karen "altrimenti non potrò pentirmi dei miei peccati! Tagliami invece i piedi con le scarpe rosse!"
E così confessò tutte le sue colpe e il boia le tagliò via i piedi con le scarpe rosse; ma le scarpe continuarono a ballare con i piedini attaccati, attraversarono i campi e scomparvero nel bosco più profondo.
Il boia le intagliò due piedi di legno e due grucce, le insegnò un salmo che cantano i peccatori, e lei baciò la mano che aveva calato la scure e se ne andò per la brughiera.
"Ne ho abbastanza di scarpe rosse!" disse "ora voglio andare in chiesa, in modo che mi possano vedere" e si diresse con sicurezza verso la porta della chiesa, ma quando vi giunse c'erano le scarpette rosse che ballavano davanti a lei, e lei si spaventò molto e tornò indietro.
Per tutta la settimana si addolorò e pianse molte lacrime, ma quando venne di nuovo domenica, disse: "Ecco! adesso ho patito e lottato abbastanza! Credo proprio di essere come molti di quelli che siedono in chiesa a testa alta!" e si avviò coraggiosa verso la chiesa, ma non era ancora arrivata al cancello che vide le scarpe rosse danzare davanti a lei, così si spaventò, tornò indietro e si pentì sinceramente del suo peccato.
Andò allora al presbiterio e chiese di essere presa a servizio; voleva essere laboriosa e lavorare il più possibile, e non le interessava di essere pagata, le bastava avere un tetto sopra la testa e stare in casa di buona gente. La moglie del pastore ebbe compassione e la prese a servizio. E lei si dimostrò laboriosa e riconoscente. Immobile, ascoltava alla sera il pastore mentre leggeva la Bibbia a voce alta. Tutti i bambini le volevano bene, ma quando parlavano di ornamenti e fronzoli e di essere belli come la regina, lei scuoteva la testa.
La domenica successiva andarono tutti in chiesa e le chiesero se desiderasse andare con loro, ma Karen guardò tristemente le sue stampelle e le vennero le lacrime agli occhi; così gli altri andarono a ascoltare la parola del Signore e lei si ritirò tutta sola nella sua cameretta. Non era affatto grande, ci stava solo il letto e una sedia, e lei sedette con il suo libro dei salmi; mentre lo leggeva con animo devoto, il vento le portò dalla chiesa il suono dell'organo e lei rialzò lo sguardo commosso e esclamò: "Dio mio, aiutami!".
Il sole si mise a splendere luminoso e davanti a lei comparve l'angelo del Signore tutto vestito di bianco; lo stesso che aveva visto quella notte sulla porta della chiesa, ma non aveva più con sé la spada, bensì un bel rametto verde, pieno di rose, e con questo toccò il soffitto che si alzò altissimo, e nel punto in cui lo aveva toccato apparve una stella d'oro; poi toccò le pareti che indietreggiarono, e Karen potè vedere l'organo che suonava, e vide le vecchie immagini dei pastori e delle loro mogli, e la folla che sedeva nei banchi ornati e cantava i salmi. La chiesa stessa era venuta dalla povera fanciulla, nella sua piccola camera, o forse lei era andata in chiesa; si trovò seduta vicino agli altri domestici del pastore e questi, finito il salmo, alzarono lo sguardo e le fecero cenno dicendo: "Hai fatto bene a venire, Karen!".
"È stata la grazia!" rispose lei.
L'organo suonò di nuovo e le voci infantili del coro si alzarono dolci e bellissime! Il sole luminoso arrivava caldo attraverso la finestra proprio sul banco dove sedeva Karen; il suo cuore fu così pieno di sole, di pace e di gioia che si spezzò, la sua anima volò su verso il sole fino a Dio, e lassù nessuno le chiese delle scarpette rosse.