De Chinese nachtegaal


Nattergalen


In China, moet je weten, is de keizer een Chinees en alle mensen om hem heen zijn ook Chinezen. Het is nu heel lang geleden, maar daarom is het juist de moeite waard om het verhaal te horen, voor het in vergetelheid raakt. Het paleis van de keizer was het mooiste van de wereld, helemaal van fijn porselein, heel kostbaar, maar zo breekbaar en zo gevaarlijk om aan te raken datje verschrikkelijk op moest passen. In de tuin zag je de wonderlijkste bloemen en aan de allermooiste waren zijveren belletjes gebonden, zodat je er niet voorbij kon gaan zonder de bloem te zien. Alles was heel geraffineerd in de tuin van de keizer en hij was zo uitgestrekt dat zelfs de tuinman niet wist waar hij ophield.
Als je doorliep, kwam je in een heel mooi bos met hoge bomen en diepe meren. Dat bos liep tot aan de zee, die blauw en diep was; grote schepen konden zo onder de takken door varen. In die takken woonde een nachtegaal die zo lieflijk zong dat zelfs de arme visser, die toch zoveel andere dingen te doen had, stil bleef liggen om te luisteren, als hij s' nachts zijn netten binnenhaalde en dan de nachtegaal hoorde. 'Lieve hemel, wat is dat mooi!' zei hij. Dan moest hij weer aan het werk en vergat hij de vogel; maar als die de volgende nacht weer zong en de visser weer op die plek was, dan zei hij hetzelfde: 'Lieve hemel, wat is dat mooi!' Uit alle landen van de wereld kwamen er reizigers naar de stad van de keizer. Ze bewonderden de stad, het paleis en de tuin, maar als ze de nachtegaal hoorden, zeiden ze allemaal: 'dit is het mooiste!' De reizigers vertelden erover als ze thuiskwamen en de geleerden schreven vele boeken over de stad, het paleis en de win, maar ze vergaten de nachtegaal niet.
Die stond bovenaan. En de mensen die gedichten konden schrijven, schreven de mooiste gedichten, allemaal over de nachtegaal in het bus aan de diepe zee.
Die boeken kwamen overal ter wereld terecht en een paar ervan kwamen op een keer de keizer onder ogen. Hij zat in zijn gouden stoel en las en las, hij knikte telkens met zijn hoofd, want het deed hem genoegen cm die prachtige beschrijvingen van de stad, het paleis en de tuin te horen. 'Maar de nachtegaal is toch het allermooiste!' stond er geschreven.
'Wat krijgen we nou?' zei de keizer. 'De nachtegaal? Die ken ik helemaal niet! Is er zo'n vogel in mijn keizerrijk, en dan nog wel in mijn tuin? Dat heb ik nooit gehoord! Zoiets moet je dan net een boek vernemen!' Toen riep hij zijn hofmaarschalk, die zo deftig was dat als iemand die lager in rang was dan hij, het waagde hem aan te spreken of hem iets te vragen, hij alleen maar 'PP zei en dat betekent niets.
'Er moet hier een hoogst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal wordt genoemd,' zei de keizer. 'Men zegt dat dit het allermooiste in mijn grote rijk is! Waarom heeft niemand me dat verteld?'
'Ik heb hem nog nooit eerder horen noemen,' zei de hofmaarschalk. 'Hij is nooit aan het hof voorgesteld!'
'Ik wil dat hij hier vanavond komt zingen,' zei de keizer. 'De hele wereld weet wat ik heb en ik weet het zelf niet!''Ik heb hem nog nooit horen noemen!' zei de hofmaarschalk. 'Ik zal hem zoeken, ik zal hem vinden!' Maar waar was hij te vinden?
De hofmaarschalk liep alle trappen op en af, zalen en gangen door; niemand van degenen die hij tegenkwam, had van de nachtegaal gehoord en de hofmaarschalk ging weer naar de keizer en zei dat het waarschijnlijk een fabeltje was van de mensen die boeken schreven.
'Uwe keizerlijke Majesteit moet niet geloven wat er geschreven wordt. Dat zijn verzinsels en dat is wat ze zwarte kunst noemen!'
'Maar het boek waar ik het in gelezen heb,' zei de keizer, 'Is me door de verheven keizer van Japan gestuurd en dan kan het geen onwaarheid bevatten. Ik wil de nachtegaal horen! Vanavond moet bij hier zijn! Hij heeft mijn hoogste gunst! En komt hij niet, dan wordt het hele hof na het avondeten op de buik gestompt.'
'Tsing-pe!' zei de hofmaarschalk en hij rende weer alle trappen op en af en alle gangen en zalen door; en het halve hof liep mee, want ze wilden niet zo graag op hun buik worden gestompt. Het was me een gevraag naar die merkwaardige nachtegaal, die de hele wereld kende, maar niemand aan het hof.
Tenslotte vonden ze een arm meisje in de keuken dat zei: '0 gut, de nachtegaal, die ken ik best. Die kan pas zingen! Iedere avond mag ik wat restjes van tafel naar mijn arme, zieke moeder brengen. Die woont bij het strand en als ik dan terugga en in het bos even uitrust, omdat ik moe ben, dan hoor ik de nachtegaal zingen! ik krijg er tranen van in mijn ogen, het is net of je moeder je kust!'
'Keukenmeisje,' zei de hofmaarschalk, 'Ik zal je een vaste aanstelling in de keuken bezorgen en toestemming om de keizer te zien eten, als je ons naar de nachtegaal kunt brengen, want hij moet vanavond komen!' Toen gingen ze allemaal het bos in waar de nachtegaal meestal zong; het halve hof was erbij.
Toen ze al een eind op weg waren, begon er een koe te loeien.
'0!' zeiden de hofjonkers. 'Nu hebben we hem! Wat een kracht zit er nog in een dergelijk klein diertje! Toch heb ik het al eens eerder gehoord!'
'Nee, dat zijn de koeien!' zei het keukenmeisje. 'We zijn er nog een flink stuk vandaan!' De kikkers begonnen te kwaken in de vijver.
'Prachtig!' zei de Chinese hofpredikant. 'Ik boor het, het lijken wel kerkklokjes!'
'Nee, dat zijn de kikkers!' zei het keukenmeisje. 'Maar nu zullen we hem wel gauw horen!' Toen begon de nachtegaal te zingen.
'Dat is hem,' zei het meisje. 'Luister goed! En daar zit hij!' Toen wees ze een klein, grijs vogeltje op een tak aan.
'Hoe is het mogelijk?' zei de hofmaarschalk. 'Zo had ik me hem nooit voorgesteld! Wat ziet hij er ordinair uit! Hij is zeker van kleur verschoten, toen hij zoveel deftige mensen op bezoek kreeg!'
'Nachtegaaltje! ' riep het keukenmeisje heel hard.. 'Onze genadige keizer wil zo graag datje voor hem zingt!'
'Met het grootste genoegen!' zei de nachtegaal en zong dat het een lust was.
'Het lijken wel glazen klokjes!' zei de hofmaarschalk. 'En kijk dat keeltje, hoe dat tekeer gaat! Gek dat we het nog nooit gehoord hebben! Hij zal een succes aan het hof zijn'.
'Moet ik nog eens voor de keizer zingen?' vroeg de nachtegaal, die dacht dat de keizer erbij was.
'Voortreffelijk nachtegaaltje,' zei de hofmaarschalk, 'Ik heb de grote eer je vanavond voor een hoffeest uit te nodigen, waar u Zijne Hoge Keizerlijke Genade met uw charmante zang zult verrukken!'
'Het klinkt beter in het groen!' zei de nachtegaal, maar hij wilde best mee toen hij hoorde dat het de wens van de keizer was.
In het paleis waren funk wat voorbereidingen getroffen! Aan de muren en de vloer, die van porselein waren, blonken duizenden gouden lampjes. De mooiste bloemen, die konden klingelen, waren in de gangen neergezet. Het was me een geloop en een tocht, maar dan gingen de belletjes juist klingelen. Horen en zien verging je.
Midden in de zaal waar de keizer zat, was een gouden stokje aangebracht en daar moest de nachtegaal op zitten. Het hele hof was er en het keukenmeisje had toestemming gekregen om achter de deur te staan, omdat ze nu een vaste aanstelling had. Ze hadden allemaal hun mooiste kleren aan en ze keken allemaal naar het kleine, grijze vogeltje dat door de keizer werd toegeknikt.
De nachtegaal zong zo mooi dat de keizer tranen in zijn ogen kreeg. De tranen rolden hem over de wangen en toen zong de nachtegaal nog mooier, het ging recht naar je hart. De keizer was heel blij en hij zei dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel aan zijn hals mocht dragen.
Maar de nachtegaal bedankte; hij was al genoeg beloond.
'Ik heb tranen in de ogen van de keizer gezien, dat is mij het meeste waard! De tranen van een keizer hebben een wonderlijke macht. God is mijn getuige dat ik genoeg ben beloond!' En toen zong hij weer met zijn mooie, lieflijke stem.
'De beminnelijkste koketterie die ik ooit heb gezien!' zeiden de dames die erom heen stonden en toen namen ze een slokje water in hun mond om te klokken als iemand tegen ze sprak: ze dachten dat ze dan ook nachtegalen waren. Zelfs de lakeien en de kamermeisjes lieten weten dat ze ook tevreden waren en dat betekent heel wat, want die kun je het het allermoeilijkst naar de zin maken. Ja, de nachtegaal had echt succes! Toen moest hij aan het hof blijven. Hij kreeg zijn eigen kooi, alsmede de vrijheid om twee keer op een dag en één keer 's nachts uit te gaan. Twaalf dienaren kreeg hij mee; die hadden allemaal een zijden lint aan zijn poot gebonden en dat hielden ze goed vast. Een dergelijk uitstapje, daar was niks aan.
De hele stad had het over die merkwaardige vogel en als twee mensen elkaar ontmoetten, dan zei de een alleen maar 'nacht!' en de ander zei: 'egaal!' en dan zuchtten ze en begrepen elkaar. Er werden zelfs elf kruidenierskinderen naar hem genoemd, maar niet één daarvan kon wijs houden.
Op een dag kwam er een groot pakket voor de keizer; er stond op geschreven: Nachtegaal.
'Daar hebben we nog een boek over onze beroemde vogel,' zei de keizer; maar het was geen boek, het was iets heel kunstigs in een doosje. Een namaaknachtegaal, die op de levende moest lijken, maar die helemaal bezet was met diamanten, robijnen en saffieren.
Zodra je die kunstvogel opwond, kan hij een van de wijsjes zingen die de echte ook zong. en dan ging zijn staart open neer en die glinsterde van het zijver en het goud. Er zat een lintje om zijn hals en daarop stond geschreven: 'De nachtegaal van de keizer van Japan is armzalig vergeleken bij die van de keizer van China.'
'Hij is prachtig!' zeiden ze allemaal en degene die hem was komen brengen, kreeg meteen de titel van keizerlijke oppernachtegaalbrenger.
'Nu moeten ze samen zingen! Wat een duet zal dat worden!' En toen moesten ze samen zingen, maar dat wilde niet echt lukken, want de echte nachtegaal zong op zijn manier en de kunstvogel liep op radertjes. 'Die treft geen blaam!' zei de kapelmeester. 'Hij houdt heel goed maat en hij behoort tot mijn school!' Toen moest de kunstvogel alleen zingen. Hij had net zoveel succes als de echte en dan was hij ook nog zoveel aardiger om te zien: hij blonk als armbanden en broches.
Drieëndertig keer zong hij hetzelfde stuk en nog was hij niet moe. De mensen hadden het best weer van voren af aan willen horen, maar de keizer vond dat de levende nachtegaal nu wat moest zingen.
Maar waar was die? Niemand had gemekt dat de vogel door het open raam was weggevlogen, naar zijn groene bos toe.
'Wat heeft dat te betekenen?' zei de keizer; en alle hovelingen mopperden en vonden de nachtegaal een bijzonder ondankbaar dier. 'Maar de beste vogel hebben we nog!' zeiden ze, en toen moest de kunstvogel weer zingen en dat stuk hoorden ze voor de vierendertigste keer, maar ze kenden het nog niet helemaal, want het was zo moeilijk. En de kapelmeester kwam woorden tekort om de vogel te prijzen en gaf hun de verzekering dat hij heter was dan de echte nachtegaal, niet alleen wat zijn kleding betrof en al die mooie edelstenen, maar ook inwendig.
'Want ziet u, dames en heren, en de keizer vooral, bij de echte nachtegaal kun je nooit uitrekenen wat er komt, maar bij de kunstvogel ligt alles vast: dat komt er en niets anders! Je kunt het uitleggen, je kunt hem openmaken en het menselijke vernuft laten zien: hoe de radertjes liggen, hoe ze draaien en hoe het een uit het ander volgt!'
'Hij neemt me de woorden uit de mond!' zeiden ze allemaal en de kapelmeester. kreeg toestemming om de vogel de volgende zondag aan het volk te tonen; ze moesten hem ook horen zingen, zei de keizer. En ze hoorden hem en ze waren zo vergenoegd of ze een slokje thee te veel op hadden, want dat is echt Chinees. En toen zei iedereen 'a!' en stak de vinger in de lucht die men Likkepot noemt, en toen knikten ze; maar de arme vissers die de echte nachtegaal hadden gehoord, zeiden: 'Het klinkt best mooi, het lijkt ook wel, maar er ontbreekt iets aan, ik weet niet wat!' De echte nachtegaal was uit het rijk verbannen.
De kunstvogel had een plaatsje op een zijden kussen naast het bed van de keizer. Alle cadeautjes die hij had gekregen, goud en edelstenen, lagen om hem been en hij had als titel: 'Hoogkeizerlijke nachtkastjeszanger', in rang Nummer één links. Want de kant waar het hart zit, vond de keizer het deftigst, en ook bij een keizer zit het hart links.
En de kapelmeester schreef vijfentwintig dikke boeken over de kunstvogel, heel geleerd en met de allermoeilijkste Chinese woorden erin, zodat alle mensen zeiden dat ze ze gelezen en gesnapt hadden, want anders zouden ze immers dom zijn en op hun buik worden gestompt.
Zo ging er een heel jaar voorbij; de keizer, het haf en alle andere Chinezen kenden ieder piepje in het gezang van de kunstvogel uit het hoofd, maar juist daarom vonden ze het zo leuk; ze konden zelf meezingen en dat deden ze ook. De straatjongens zongen: 'Zizizi! Khakklokklok!' en de keizer zong het ook! Het was echt leuk! Maar op een avond, toen de kunstvogel juist aan het zingen was en de keizer er in zijn bed naar lag te luisteren, zei het 'knap' binnen in de vogel; er sprong iets: 'zrrrrr!', De radertjes snorden rond en toen hield de muziek op.
De keizer sprong meteen zijn bed uit en het zijn lijfarts roepen, maar die kon niets doen.
Toen lieten ze de horlogemaker halen en na veel heen en weer gepraat en veel gezoek kreeg hij de vogel weer min of meer gerepareerd, maar hij zei dat hij ontzien moest worden, want de tandwieltjes waren versleten en het was onmogelijk er nieuwe in te zetten en de muziek zuiver te houden. Dat was me een verdriet! Nog maar één keer per jaar durfden ze de kunstvogel te laten zingen en dat was nog niet om aan te horen.
Maar dan hield de kapelmeester een kleine toespraak met al die moeilijke woorden, en als hij zei dat het even goed was als vroeger en dan was het even goed als vroeger.
Toen waren er vijf jaar voorbij en alle mensen in het hele hand hadden groot verdriet, want eigenlijk hielden ze allemaal van hun keizer; nu was hij ziek en hij moest sterven, zeiden ze. Ze hadden al een nieuwe keizer gekozen en de mensen stonden op straat en vroegen aan de hofmaarschalk hoe hun keizer het maakte.
'P!' zei hij en schudde zijn hoofd.
Koud en bleek lag de keizer in zijn grote praalbed, het hele hof dacht dat hij dood was en iedereen ging de nieuwe keizer begroeten! De kamerdienaars gingen naar buiten om erover te praten en de kamermeisjes hielden een uitgebreid koffiekransje. In alle zalen en gangen waren kleden neergelegd zodat je niemand kon horen lopen; en daarom was het er o zo stil.
Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in zijn prachtige bed met de lange fluwelen gordijnen en de zware gouden kwasten; er stond een raampje open, laag in de muur, en de maan scheen op de keizer en op de kunstvogel.
De arme keizer kon nu bijna geen lucht meer krijgen, het leek wel of er iets op zijn borst drukte; hij sloeg zijn ogen op en toen zag hij dat de Dood op zijn borst zat en zijn gouden kroon had opgezet. In zijn ene hand had hij de gouden sabel van de keizer, in de andere hand zijn prachtige vaandel. Uit de plooien van de fluwelen bedgordijnen staken overal rare hoofden, sommige heel akelig, andere heel zacht en vriendelijk. Dat waren alle goede en slechte daden van de keizer, die hem aankeken terwijl de Dood op zijn hart zat.
'Weet je dat nog?' fluisterde de een tegen de ander. 'Weet je dat nog?' en ze vertelden hem zoveel dat het zweet hem op het voorhoofd stond..
'Dat heb ik nooit geweten!' zei de keizer. 'Muziek, muziek, de grote Chinese trom!' riep hij. 'Ik wil niet alles horen wat ze zeggen!' En ze gingen maar door, en de Dood knikte als een Chinees bij alles wat er werd gezegd.
'Muziek, muziek!' schreeuwde de keizer. 'Lieve, zoete gouden vogel, zing dan, zing dan toch, ik heb je goud en kostbaarheden gegeven, ik heb je persoonlijk mijn gouden pantoffel om de hals gehangen, zing dan, zing dan toch!' Maar de vogel bleef stil zitten. Er was niemand om hem op te winden en uit zichzelf zong hij niet; maar de Dood bleef de keizer met zijn grote, lege oogkassen aankijken en het was er heel stil, verschrikkelijk stil.
Op dat moment klonk er, bij het raam, een prachtig gezang. Het was de kleine, levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had van de nood van de keizer gehoord en daarom was hij gekomen om hem hoop en troost toe te zingen. Onder het zingen werden de gestalten steeds bleker, het bloed ging sneller stromen in de zwakke ledematen van de keizer en de Dood luisterde mee en zei: 'Ga door, nachtegaaltje, ga door!'
'Als je mij die prachtige gouden sabel geeft, als je mij dat rijk versierde vaandel geeft, als je mij de kroon van de keizer geeft!' En de Dood gaf ieder kleinood voor een lied, en nog ging de nachtegaal door met zingen. Hij zong van het stille kerkhof waar de witte rozen groeien, waar de vlier geurt en waar het groene gras met de tranen van de levenden wordt besproeid; toen begon de Dood naar zijn tuin te verlangen en als een koude, witte mist zweefde hij het raam uit.
'Dankjewel, dankjewel!' zei de keizer. 'Hemelse vogel, ik ken je wel, ik heb je uit mijn rijk verjaagd en toch heb je die boze gestalten bij mijn bed verjaagd en de Dood van mijn hart af gekregen! Hoe kan ik je belonen?'
'Je hebt me al beloond!' zei de nachtegaal. 'Ik heb tranen in je ogen gezien, de eerste keer dat ik zong, dat vergeet ik nooit! Dat zijn de juwelen die het hart van een zanger goed doen! Maar probeer nu wat te slapen om weer gezond en sterk te worden. Dan zal ik voor je zingen!' En hij zong - en de keizer viel in een zoete slaap, een rustige, verkwikkende slaap.
De zon scheen door het raam bij hem naar binnen, toen hij gesterkt en gezond wakker werd. Geen van zijn dienaren was nog teruggekomen, want ze dachten dat hij dood was, maar de nachtegaal zat nog steeds te zingen.
'Je moet altijd bij me blijven!' zei de keizer. 'Je hoeft alleen maar te zingen als je zelf wilt en de kunstvogel sla ik in duizend stukken.'
'Doe dat nou niet,' zei de nachtegaal, 'die heeft gedaan wat hij kon! Hou hem gewoon! Ik kan niet in het paleis komen wonen, maar laat me maar komen als ik zelf zin heb, dan ga ik 's avonds op die tak bij het raam zitten en dan zing ik voor je zodat je blij wordt, maar ook gaat nadenken! Ik zal over geluk zingen en over verdriet. ik zal zingen over goed en kwaad dat ze voor je verborgen houden! Een kleine zangvogel komt overal: bij de arme visser, onder het dak van de boer, bij iedereen die ver van jou en je hof vandaan is! Ik hou meer van je hart dan van je kroon en toch hangt er om die kroon een geur van heiligheid - ik kom, ik zal voor je zingen! Maar één ding moet je me beloven!'
'Alles!' zei de keizer, en hij stond daar in zijn keizerlijk gewaad dat hij zelf had aangetrokken en hij hield de sabel, die zwaar was van het goud, aan zijn hart.
'Eén ding vraag ik je: vertel niemand dat je een vogeltje hebt dat je van alles vertelt, dan gaat het nog beter!'
En toen vloog de nachtegaal weg.
De dienaren kwamen naar hun dode keizer kijken, daar stonden ze te kijken en de keizer zei: 'Goedemorgen!'
I Kina ved du jo nok er kejseren en kineser, og alle de han har om sig er kinesere. Det er nu mange år siden, men just derfor er det værd at høre historien, før man glemmer den! Kejserens slot var det prægtigste i verden, ganske og aldeles af fint porcelæn, så kostbart, men så skørt, så vanskeligt at røre ved, at man måtte ordentlig tage sig i agt. I haven så man de forunderligste blomster, og ved de allerprægtigste var der bundet sølvklokker, der klingede, for at man ikke skulle gå forbi uden at bemærke blomsten. Ja, alting var så udspekuleret i kejserens have, og den strakte sig så langt, at gartneren selv ikke vidste enden på den; blev man ved at gå, kom man i den dejligste skov med høje træer og dybe søer. Skoven gik lige ned til havet, der var blåt og dybt; store skibe kunne sejle lige ind under grenene, og i disse boede der en nattergal, der sang så velsignet, at selv den fattige fisker, der havde så meget andet at passe, lå stille og lyttede, når han om natten var ude at trække fiskegarnet op og da hørte nattergalen. "Herregud, hvor det er kønt!" sagde han, men så måtte han passe sine ting og glemte fuglen; dog næste nat når den igen sang, og fiskeren kom derud, sagde han det samme: "Herregud! hvor det dog er kønt!"
Fra alle verdens lande kom der rejsende til kejserens stad, og de beundrede den, slottet og haven, men når de fik nattergalen at høre, sagde de alle sammen: "Den er dog det bedste!"
Og de rejsende fortalte derom, når de kom hjem, og de lærde skrev mange bøger om byen, slottet og haven, men nattergalen glemte de ikke, den blev sat allerøverst; og de, som kunne digte, skrev de dejligste digte, alle sammen om nattergalen i skoven ved den dybe sø.
De bøger kom verden rundt, og nogle kom da også engang til kejseren. Han sad i sin guldstol, læste og læste, hvert øjeblik nikkede han med hovedet, thi det fornøjede ham at høre de prægtige beskrivelser over byen, slottet og haven. "Men nattergalen er dog det allerbedste!" stod der skrevet.
"Hvad for noget!" sagde kejseren, "nattergalen! den kender jeg jo slet ikke! er her sådan en fugl i mit kejserdømme, oven i købet i min have! det har jeg aldrig hørt! sådant noget skal man læse sig til!"
Og så kaldte han på sin kavaler, der var så fornem, at når nogen, der var ringere end han, vovede at tale til ham, eller spørge om noget, så svarede han ikke andet, end "P!" og det har ikke noget at betyde.
"Her skal jo være en højst mærkværdig fugl, som kaldes nattergal!" sagde kejseren, "man siger at den er det allerbedste i mit store rige! hvorfor har man aldrig sagt mig noget om den!"
"Jeg har aldrig før hørt den nævne!" sagde kavaleren, "den er aldrig blevet præsenteret ved hoffet!" –
"Jeg vil at den skal komme her i aften og synge for mig!" sagde kejseren. "Der ved hele verden hvad jeg har, og jeg ved det ikke!"
"Jeg har aldrig før hørt den nævne!" sagde kavaleren, "jeg skal søge den, jeg skal finde den!" –
Men hvor var den at finde; kavaleren løb op og ned af alle trapper, gennem sale og gange, ingen af alle dem, han traf på, havde hørt tale om nattergalen, og kavaleren løb igen til kejseren og sagde, at det vist måtte være en fabel af dem, der skrev bøger. "Deres kejserlige majestæt skal ikke tro hvad der skrives! det er opfindelser og noget, som kaldes den sorte kunst!"
"Men den bog, hvori jeg har læst det," sagde kejseren, "er sendt mig fra den stormægtige kejser af Japan, og så kan det ikke være usandhed. Jeg vil høre nattergalen! den skal være her i aften! den har min højeste nåde! og kommer den ikke, da skal hele hoffet dunkes på maven, når det har spist aftensmad."
"Tsing-pe!" sagde kavaleren, og løb igen op og ned af alle trapper, gennem alle sale og gange; og det halve hof løb med, for de ville ikke gerne dunkes på maven. Der var en spørgen efter den mærkelige nattergal, som hele verden kendte, men ingen ved hoffet.
Endelig traf de en lille, fattig pige i køknet, hun sagde: "Oh Gud, nattergalen! den kender jeg godt! ja, hvor den kan synge! hver aften har jeg lov til at bringe lidt af levningerne fra bordet hjem til min stakkels syge moder, hun bor nede ved stranden, og når jeg så går tilbage, er træt og hviler i skoven, så hører jeg nattergalen synge! jeg får vandet i øjnene derved, det er ligesom om min moder kyssede mig!"
"Lille kokkepige!" sagde kavaleren, "jeg skal skaffe hende fast ansættelse i køknet og lov til at se kejseren spise, dersom hun kan føre os til nattergalen, for den er tilsagt til i aften!" –
Og så drog de alle sammen ud i skoven, hvor nattergalen plejede at synge; det halve hof var med. Som de allerbedst gik, begyndte en ko at brøle.
"Oh!" sagde hofjunkerne, "nu har vi den! det er dog en mærkelig kraft i et sådant lille dyr! jeg har ganske bestemt hørt den før!"
"Nej, det er køerne, som brøler!" sagde den lille kokkepige, "vi er endnu langt fra stedet!"
Frøerne kvækkede nu i kæret.
"Dejligt!" sagde den kinesiske slotsprovst, "nu hører jeg hende, det er ligesom små kirkeklokker!"
"Nej, det er frøerne!" sagde den lille kokkepige. "Men nu tænker jeg snart vi hører den!"
Så begyndte nattergalen at synge.
"Den er det," sagde den lille pige, "hør! hør! og dér sidder den!" og så pegede hun på en lille, grå fugl oppe i grenene.
"Er det muligt!" sagde kavaleren, "således havde jeg nu aldrig tænkt mig den! hvor den ser simpel ud! den har vist mistet kulør over at se så mange fornemme mennesker hos sig!"
"Lille nattergal!" råbte den lille kokkepige ganske højt, "vor nådige kejser vil så gerne, at De skal synge for ham!"
"Med største fornøjelse!" sagde nattergalen og sang, så at det var en lyst.
"Det er ligesom glasklokker!" sagde kavaleren, "og se den lille strube, hvor den bruger sig! det er mærkværdigt vi aldrig har hørt den før! den vil gøre en stor succes ved hoffet!"
"Skal jeg synge endnu en gang for kejseren?" spurgte nattergalen, der troede at kejseren var med.
"Min fortræffelige lille nattergal!" sagde kavaleren, "jeg har den store glæde at skulle tilsige Dem til en hoffest i aften, hvor De vil fortrylle hans høje kejserlige nåde med Deres charmante sang!"
"Den tager sig bedst ud i det grønne!" sagde nattergalen, men den fulgte dog gerne med, da den hørte, at kejseren ønskede det.
På slottet var der ordentligt pudset op! Vægge og gulv, der var af porcelæn, skinnede ved mange tusinde guldlamper! de dejligste blomster, som ret kunne klinge, var stillet op i gangene; der var en løben og en trækvind, men så klang just alle klokkerne, man kunne ikke høre ørenlyd.
Midt inde i den store sal, hvor kejseren sad, var der stillet en guldpind, og på den skulle nattergalen sidde; hele hoffet var der, og den lille kokkepige havde fået lov til at stå bag ved døren, da hun nu havde titel af virkelig kokkepige. Alle var de i deres største pynt, og alle så de på den lille grå fugl, som kejseren nikkede til.
Og nattergalen sang så dejligt, at kejseren fik tårer i øjnene, tårerne trillede ham ned over kinderne, og da sang nattergalen endnu smukkere, det gik ret til hjertet; og kejseren var så glad, og han sagde, at nattergalen skulle have hans guldtøffel at bære om halsen. Men nattergalen takkede, den havde allerede fået belønning nok.
"Jeg har set tårer i øjnene på kejseren, det er mig den rigeste skat! en kejsers tårer har en forunderlig magt! Gud ved, jeg er nok belønnet!" og så sang den igen med sin søde, velsignede stemme.
"Det er det elskeligste koketteri jeg kender!" sagde damerne rundt om, og så tog de vand i munden for at klukke, når nogen talte til dem: De troede da også at være nattergale; ja lakajerne og kammerpigerne lod melde, at også de var tilfredse, og det vil sige meget, thi de er de allervanskeligste at gøre tilpas. Jo, nattergalen gjorde rigtignok lykke!
Den skulle nu blive ved hoffet, have sit eget bur, samt frihed til at spadsere ud to gange om dagen og en gang om natten. Den fik tolv tjenere med, alle havde de et silkebånd om benet på den og holdt godt fast. Der var slet ingen fornøjelse ved den tur.
Hele byen talte om den mærkværdige fugl, og mødte to hinanden, så sagde den ene ikke andet end: "Nat-!" og den anden sagde "gal!" og så sukkede de og forstod hinanden, ja elve spækhøkerbørn blev opkaldt efter den, men ikke én af dem havde en tone i livet. –
En dag kom en stor pakke til kejseren, udenpå stod skrevet: Nattergal.
"Der har vi nu en ny bog om vor berømte fugl!" sagde kejseren; men det var ingen bog, det var et lille kunststykke der lå i en æske, en kunstig nattergal, der skulle ligne den levende, men var overalt besat med diamanter, rubiner og safirer; så snart man trak kunstfuglen op, kunne den synge et af de stykker, den virkelige sang, og så gik halen op og ned og glinsede af sølv og guld. Om halsen hang et lille bånd, og på det stod skrevet: "Kejseren af Japans nattergal er fattig imod kejserens af Kina."
"Det er dejligt!" sagde de alle sammen, og den, som havde bragt den kunstige fugl, fik straks titel af over-kejserlig-nattergale-bringer.
"Nu må de synge sammen! hvor det vil blive en duet!"
Og så måtte de synge sammen, men det ville ikke rigtig gå, thi den virkelige nattergal sang på sin maner, og kunstfuglen gik på valser; "den har ingen skyld," sagde spillemesteren, "den er særdeles taktfast og ganske af min skole!" Så skulle kunstfuglen synge alene. – Den gjorde lige så megen lykke som den virkelige, og så var den jo også så meget mere nydelig at se på: Den glimrede som armbånd og brystnåle.
Treogtredve gange sang den et og det samme stykke, og den var dog ikke træt; folk havde gerne hørt den forfra igen, men kejseren mente, at nu skulle også den levende nattergal synge lidt - men hvor var den? ingen havde bemærket, at den var fløjet ud af det åbne vindue, bort til sine grønne skove.
"Men hvad er dog det for noget!" sagde kejseren; og alle hoffolkene skændte og mente, at nattergalen var et højst utaknemmeligt dyr. "Den bedste fugl har vi dog!" sagde de, og så måtte igen kunstfuglen synge, og det var den fireogtredvte gang de fik det samme stykke, men de kunne det ikke helt endnu, for det var så svært, og spillemesteren roste så overordentlig fuglen, ja forsikrede, at den var bedre end den virkelige nattergal, ikke blot hvad klæderne angik og de mange dejlige diamanter, men også indvortes.
"Thi ser De, mine herskaber, kejseren fremfor alle! hos den virkelige nattergal kan man aldrig beregne, hvad der vil komme, men hos kunstfuglen er alt bestemt! således bliver det og ikke anderledes! man kan gøre rede for det, man kan sprætte den op og vise den menneskelige tænkning, hvorledes valserne ligger, hvorledes de går, og hvordan det ene følger af det andet –!"
"Det er ganske mine tanker!" sagde de alle sammen, og spillemesteren fik lov til, næste søndag, at holde fuglen frem for folket; de skulle også høre den synge, sagde kejseren; og de hørte den, og de blev så fornøjede, som om de havde drukket sig lystige i tevand, for det er nu så ganske kinesisk, og alle sagde da "oh!" og stak i vejret den finger, man kalder "slikpot," og så nikkede de; men de fattige fiskere, som havde hørt den virkelige nattergal, sagde: "Det klinger smukt nok, det ligner også, men der mangler noget, jeg ved ikke hvad!"
Den virkelige nattergal var forvist fra land og rige.
Kunstfuglen havde sin plads på en silkepude tæt ved kejserens seng; alle de presenter, den havde fået, guld og ædelstene, lå rundt omkring den, og i titel var den steget til "Højkejserlig natbord-sanger," i rang nummer ét til venstre side, for kejseren regnede den side for at være mest fornem, på hvilken hjertet sad, og hjertet sidder til venstre også hos en kejser. Og spillemesteren skrev femogtyve bind om kunstfuglen, det var så lærd og så langt, og med de allersværeste kinesiske ord, så alle folk sagde, at de havde læst og forstået det, for ellers havde de jo været dumme og var da blevet dunket på maven.
Således gik der et helt år; kejseren, hoffet og alle de andre kinesere kunne udenad hvert lille kluk i kunstfuglens sang, men just derfor syntes de nu allerbedst om den; de kunne selv synge med, og det gjorde de. Gadedrengene sang "zizizi! klukklukkluk!" og kejseren sang det –! jo det var bestemt dejligt!
Men en aften, som kunstfuglen bedst sang, og kejseren lå i sengen og hørte på den, sagde det "svup!" inden i fuglen; der sprang noget: "Surrrrrr!" alle hjulene løb rundt, og så stod musikken.
Kejseren sprang straks ud af sengen og lod sin livlæge kalde, men hvad kunne han hjælpe! så lod de urmageren hente, og efter megen tale og megen seenefter, fik han fuglen nogenlunde i stand, men han sagde, at der måtte spares meget på den, thi den var så forslidt i tapperne og det var ikke muligt at sætte nye, således at det gik sikkert med musikken. Det var en stor bedrøvelse! kun én gang om året turde man lade kunstfuglen synge, og det var strengt nok endda; men så holdt spillemesteren en lille tale med de svære ord og sagde, at det var lige så godt, som før, og så var det lige så godt som før.
Nu var fem år gået, og hele landet fik en rigtig stor sorg, thi de holdt i grunden alle sammen af deres kejser; nu var han syg og kunne ikke leve, sagde man, en ny kejser var allerede valgt, og folk stod ude på gaden og spurgte kavaleren hvorledes det var med deres kejser.
"P!" sagde han og rystede med hovedet.
Kold og bleg lå kejseren i sin store, prægtige seng, hele hoffet troede ham død, og enhver af dem løb hen for at hilse på den nye kejser; kammertjenerne løb ud for at snakke om det, og slotspigerne havde stort kaffeselskab. Rundt om i alle sale og gange var lagt klæde, for at man ikke skulle høre nogen gå, og derfor var der så stille, så stille. Men kejseren var endnu ikke død; stiv og bleg lå han i den prægtige seng med de lange fløjlsgardiner og de tunge guldkvaste; højt oppe stod et vindue åbent, og månen skinnede ind på kejseren og kunstfuglen.
Den stakkels kejser kunne næsten ikke trække vejret, det var ligesom om der sad noget på hans bryst; han slog øjnene op, og da så han, at det var Døden, der sad på hans bryst og havde taget hans guldkrone på, og holdt i den ene hånd kejserens guldsabel, i den anden hans prægtige fane; og rundt om i folderne af de store fløjlssengegardiner stak der forunderlige hoveder frem, nogle ganske fæle, andre så velsignede milde: Det var alle kejserens onde og gode gerninger, der så på ham, nu da Døden sad på hans hjerte:
"Husker du det?" hviskede den ene efter den anden. "Husker du det!" og så fortalte de ham så meget, så at sveden sprang ham ud af panden.
"Det har jeg aldrig vidst!" sagde kejseren; "musik, musik, den store kinesiske tromme!" råbte han, "at jeg dog ikke skal høre alt det, de siger!"
Og de blev ved, og Døden nikkede ligesom en kineser ved alt, hvad der blev sagt.
"Musik, musik!" skreg kejseren. "Du lille velsignede guldfugl! syng dog, syng! jeg har givet dig guld og kostbarheder, jeg har selv hængt dig min guldtøffel om halsen, syng dog, syng!"
Men fuglen stod stille, der var ingen til at trække den op, og ellers sang den ikke; men Døden blev ved at se på kejseren med sine store, tomme øjenhuler, og der var så stille, så skrækkeligt stille.
Da lød i det samme, tæt ved vinduet, den dejligste sang: Det var den lille, levende nattergal, der sad på grenen udenfor; den havde hørt om sin kejsers nød, og var derfor kommet at synge ham trøst og håb; og alt som den sang, blev skikkelserne mere og mere blege, blodet kom raskere og raskere i gang i kejserens svage lemmer, og Døden selv lyttede og sagde: "Bliv ved lille nattergal! bliv ved!"
"Ja vil du give mig den prægtige guldsabel! ja vil du give mig den rige fane! vil du give mig kejserens krone!"
Og Døden gav hvert klenodie for en sang, og nattergalen blev ved endnu at synge, og den sang om den stille kirkegård, hvor de hvide roser gror, hvor hyldetræet dufter, og hvor det friske græs vandes af de efterlevendes tårer; da fik Døden længsel efter sin have og svævede, som en kold, hvid tåge, ud af vinduet.
"Tak, tak!" sagde kejseren, "du himmelske lille fugl, jeg kender dig nok! dig har jeg jaget fra mit land og rige! og dog har du sunget de onde syner fra min seng, fået Døden fra mit hjerte! Hvorledes skal jeg lønne dig?"
"Du har lønnet mig!" sagde nattergalen, "jeg har fået tårer af dine øjne første gang jeg sang, det glemmer jeg dig aldrig! det er de juveler, der gør et sangerhjerte godt –! men sov nu og bliv frisk og stærk! jeg skal synge for dig!"
Og den sang – og kejseren faldt i en sød søvn, så mild og velgørende var søvnen.
Solen skinnede ind af vinduerne til ham, da han vågnede styrket og sund; ingen af hans tjenere var endnu kommet tilbage, thi de troede, han var død, men nattergalen sad endnu og sang.
"Altid må du blive hos mig!" sagde kejseren, "du skal kun synge, når du selv vil, og kunstfuglen slår jeg i tusinde stykker."
"Gør ikke det!" sagde nattergalen, "den har jo gjort det gode, den kunne! behold den som altid! jeg kan ikke bygge og bo på slottet, men lad mig komme, når jeg selv har lyst, da vil jeg om aftnen sidde på grenen dér ved vinduet og synge for dig, at du kan blive glad og tankefuld tillige! jeg skal synge om de lykkelige, og om dem, som lider! jeg skal synge om ondt og godt, der rundt om dig holdes skjult! den lille sangfugl flyver vidt omkring til den fattige fisker, til bondemandens tag, til hver, der er langt fra dig og dit hof! jeg elsker dit hjerte mere end din krone, og dog har kronen en duft af noget helligt om sig! – jeg kommer, jeg synger for dig! – men ét må du love mig!" –
– "Alt!" sagde kejseren, og stod der i sin kejserlige dragt, som han selv havde iført sig og holdt sablen, der var tung af guld, op mod sit hjerte.
"Ét beder jeg dig om! fortæl ingen, at du har en lille fugl, der siger dig alt, så vil det gå endnu bedre!"
Og da fløj nattergalen bort.
Tjenerne kom ind for at se til deres døde kejser; - jo der stod de, og kejseren sagde: "Godmorgen!"