De stoute jongen


Il bambino cattivo


Er was eens een oude dichter, zo'n echte, brave, oude dichter. Op een avond toen hij thuis zat brak er een vreselijk onweer los; het stortregende, maar de oude dichter zat warmpjes en wel bij zijn kachel waar het vuur brandde en de appels sisten.
"De arme stakkers die in dit weer buiten zijn, houden geen droge draad aan hun lijf," zei hij, want hij was een brave dichter.
"Help, doe open! Ik bibber van de kou en ik ben zo nat!" riep een kind buiten. Het huilde en klopte op de deur. En de regen viel bij stromen neer en de wind rukte aan alle ramen.
"Jij arme stakker!" zei de oude dichter en hij deed open. Daar stond een kleine jongen; hij was helemaal naakt en het water droop uit zijn lange, blonde haren. Hij bibberde van de kou; als hij niet binnen had kunnen komen was hij in dit slechte weer zeker doodgegaan.
"Jij kleine stakker!" zei de oude dichter en hij nam hem bij de hand. "Kom jij maar bij mij, dan zal ik je wel warm krijgen. Wijn en een appel zul je hebben, want jij bent een schat van een jongen!"
En dat was hij ook. Zijn ogen waren helder als sterren en al stroomde het water uit zijn blonde haar, het krulde toch zo aardig. Hij zag eruit als een klein engeltje, maar hij was bleek van de kou en hij beefde over zijn hele lijfje. In zijn hand had hij een prachtige boog, maar die was helemaal bedorven door de regen; alle kleuren op de mooie pijlen waren door elkaar gelopen van de nattigheid.
De oude dichter ging bij de kachel zitten, nam de jongen op zijn schoot, wrong het water uit zijn haar, warmde zijn handen in de zijne en gaf hem zoete wijn. Zo kwam hij wat bij. Hij kreeg weer rode wangen, sprong op de grond en danste om de oude dichter heen.
"Jij bent een vrolijke jongen!" zei de oude. "Hoe heet je?"
"Ik heet Amor!" antwoordde hij. "Kent u mij niet? Daar ligt mijn boog, daar kan ik mee schieten, pas maar op! Kijk, nu wordt 't goed weer buiten; de maan schijnt!"
"Maar je boog is helemaal bedorven!" zei de oude dichter.
"Dat is lelijk!" zei de kleine jongen, nam hem op en keek ernaar. "Och wat, hij is helemaal droog, er mankeert niets aan. De pees is goed strak. Nu zal ik hem eens proberen!" Toen spande hij hem, legde er een pijl op, mikte en schoot de brave oude dichter midden in zijn hart: "Merkt u nu dat mijn boog niet bedorven was?" zei hij, en toen lachte hij luid en verdween! Die ondeugende jongen! Zo op de oude dichter te schieten, die hem in zijn warme kamer had binnengelaten, zo goed voor hem geweest was en hem die heerlijke wijn en de lekkerste appel had gegeven.
De brave dichter lag op de grond en huilde, hij was werkelijk precies in zijn hart geraakt. En toen zei hij: "Foei, wat is die Amor toch een stoute jongen! Dat zal ik alle lieve kinderen vertellen, dan kunnen ze oppassen dat ze nooit met hem spelen, want hij doet hun verdriet!"
Alle lieve kinderen, jongens en meisjes, aan wie hij het vertelde, pasten op voor die slechte Amor, maar toch hield hij hen voor de gek, want hij was zo slim. Wanneer studenten van college komen loopt hij naast hen met een boek onder zijn arm en een zwarte jas aan. Zij herkennen hem absoluut niet, geven hem een arm en denken, dat hij ook een student is; maar dan steekt hij hun een pijl in de borst. Wanneer meisjes in de kerk staan om aangenomen te worden komt hij ook achter hen aan. Ja, hij zit altijd mensen achterna! Hij zit in de grote lichtkroon in de schouwburg en brandt stralend, zodat de mensen denken dat het een lamp is, maar later merken zij wel wat anders. Hij loopt in het park van de koning en op de wallen. Ja, hij heeft eens je vader en moeder in hun hart geschoten! Vraag het hun maar, dan zul je horen wat ze zeggen! Ja, het is een stoute jongen, die Amor, zorg maar dat je nooit met hem te maken krijgt. Hij zit iedereen achterna. Stel je voor, hij schoot zelfs eens een pijl naar onze oude grootmoeder, maar dat is lang geleden, dat is nu over; maar ze vergeet zo iets nooit. Foei! Die stoute Amor! Maar nu ken je hem en weet je wat een stoute jongen het is!
C'era una volta un vecchio poeta, proprio un buon vecchio poeta. Una sera che era in casa, venne un tempo bruttissimo, la pioggia scendeva a scroscio, ma il vecchio poeta stava bene al caldo vicino alla stufa, dove la legna bruciava e le mele cuocevano.
"Saranno proprio fradici quei poveretti che si trovano fuori adesso!" disse, perché era proprio un buon poeta.
"Oh, apritemi! Sto congelando e sono bagnato fradicio!" gridò un bambinetto che si trovava fuori. Piangeva e bussava alla porta, mentre la pioggia continuava a cadere e il vento soffiava contro le finestre.
"Poverino!" esclamò il vecchio poeta, e aprì la porta. Vide un bambino, completamente nudo, con l'acqua che scorreva lungo i capelli biondi, tremante per il freddo; se non fosse entrato, sarebbe sicuramente morto, con quel tempaccio.
"Poverino!" disse il vecchio poeta e lo prese per mano. "Vieni qui da me, che ti scaldo. Adesso ti darò del vino e una mela, perché sei un bel bambino."
E lo era veramente. Gli occhi sembravano due stelle lucenti, e i lunghi capelli dorati, pure grondanti d'acqua, erano tutti bene arricciati. Sembrava un angelo, ma era pallido per il freddo e tremava con tutto il corpo. In mano teneva un bell'arco, ma si era rovinato per l'acqua, e i colori delle frecce erano tutti mescolati per la grande umidità.
Il vecchio poeta sedette vicino alla stufa, si prese il ragazzino in grembo, gli strizzò l'acqua dai capelli, gli scaldò le manine nelle sue e fece bollire del vino per lui; così il piccolo si riebbe, le guance ripresero colore, e lui saltò sul pavimento e si mise a ballare intorno al vecchio poeta.
"Sei proprio un bambino allegro!" esclamò il vecchio poeta. "Come ti chiami?"
"Mi chiamo AMORE!" gli rispose. "Non mi conosci? E questo è il mio arco. Io so tirare con l'arco, so tirare davvero! Guarda, adesso torna il bel tempo; la luna splende."
"Ma il tuo arco è rovinato" disse il vecchio poeta.
"Che peccato" rispose il bambino, lo prese in mano e lo guardò. "Oh, adesso si è asciugato, e non ha subito danni. La corda è ancora ben tesa! Adesso lo provo" e così tese l'arco, vi mise una freccia, mirò e colpì quel buon vecchio poeta proprio al cuore. "Hai visto che il mio arco non s'è rovinato!" esclamò, e ridendo forte se ne andò.
Che bambino cattivo! colpire così il vecchio poeta che lo aveva ospitato nella sua casetta calda, che era stato tanto buono con lui, che gli aveva dato del buon vino e la mela più bella.
Il buon poeta era steso sul pavimento e piangeva, era stato proprio colpito al cuore e diceva: "Ah, che ragazzo cattivo è Amore! Devo raccontarlo a tutti i bambini buoni, affinché stiano attenti e non giochino mai con lui, perché può far loro del male!".
Tutti i bambini buoni, maschi e femmine, a cui egli raccontò l'accaduto, stavano in guardia dal crudele Amore, ma lui li ingannava ugualmente, perché era così abile! Quando gli studenti uscivano dalle lezioni, si affiancava a loro, con un libro sotto il braccio e un vestito nero. Non potevano certo riconoscerlo e così lo prendevano sottobraccio e credevano fosse uno studente come loro, ma a quel punto lui gli scoccava una freccia nel petto. Quando le ragazze se ne andavano via dal prete, o quando erano in chiesa, le seguiva sempre. Sì, era sempre con la gente! A teatro si metteva nel lampadario e ardeva come una lampada, così tutti credevano che fosse una lampadina, ma poi s'accorgevano di qualcos'altro.
Correva nel giardino reale e sui bastioni. Sì, una volta ha colpito tuo padre e tua madre al cuore! Prova a chiederglielo, e senti cosa ti diranno. Già, è proprio un ragazzo cattivo, questo Amore, non dovresti mai avere a che fare con lui. Va dietro alla gente. Pensa che una volta ha anche scoccato una freccia alla vecchia nonna; è passato tanto tempo ormai, ma lei non lo dimenticherà. Ah, cattivo Amore! Ma ora lo conosci; sai quanto sia cattivo quel bambino.